Luc Philips Spielefreude
Erfgoed zonder erfgenamen
Luc Philips als Krapp
Hij zit aan een tafeltje met half-witgemaakte schedel en fixeert het publiek zonder het echt te zien. Het contact ontstaat onmiddellijk. Hij zoekt zijn banaan, pelt ze, eet ze op. De schil blijft voor de tafel op de grond liggen: daarover zal hij even later 'bijna echt' uitglijden. De halfwitte schedel die net geen masker is, het net niet werkelijk vallen, verraden een relatie tot 'realisme* die boeiend wordt. Het spel van Krapp met de magneetbanden uit het verleden en de flarden uit het heden wordt tegelijkertijd een spel met het pretenderen van het theater, met wat echt is en wat niet. In Krapp toont Philips 'zijn techniek plus datgene wat niemand anders kan'. De tweede tekst van Beckett, Katastrofe, lijkt nauwelijks geregisseerd: de bevruchtende dialoog tussen acteur en regisseur heeft niet plaatsgevonden. Philips tekent een typetje uit de honderd: drijvend op zijn technisch potentieel houdt hij dit personage overeind.
Luc Philips als Bompa
Van bij zijn opkomst heeft hij de sympathie mee van het publiek, een gegeven dat hij meesterlijk bespeelt. Je voelt hem tasten hoever hij kan gaan: of hij 'ze' meekrijgt of niet. Er is geen sprake van een gevecht met de rol of met de toeschouwers. De uitkomst staat vooraf vast. Philips speelt gedeeltelijk zichzelf: de kranige oudere man die trots is op zijn fitheid. In de eenzaamheid van dit personage kan hij ons echter niet doen geloven. Het spel wordt -- in tegenstelling tot de monoloog van Krapp-- beheerst door de repliek: ballen kaatsen naar de medespelers, ballen kaatsen naar het publiek. Over het ene potentieel tragische moment -- als de twee koppels verzoend zijn en het materieel duidelijk is dat Bompa alleen zit in zijn zetel -- wordt luchtig heen gespeeld. Aan het slot volgt de voor het Volkstheater onontbeerlijke moraal: 'en wat doe jij, toeschouwer, met jouw Bompa?'. Het recht op de ziel van de toeschouwer spelen overschrijdt hier de grens naar een zekere demagogie. Het verslaafdzijn aan het spelplezier, de behoefte om het publiek te behagen overstemt hier de andere intenties.
Luc Philips als Variétéartiest
Als Karl, de variétéartiest in Schijn Bedriegt, vormt Luc Philips duo met Jo De Meyere die gestalte geeft aan Robert, de andere broer, de half mislukte acteur die zo graag King Lear had vertolkt (in Nederland werd dezelfde voorstelling ook gespeeld door Jan Joris Lamers en Titus Muizelaar; door Johnny Kraaykamp en Ton Lutz). De twee broers komen bij mekaar op bezoek; ze wisselen wel wat woorden uit, maar in essentie bestaat Bernhards schriftuur uit twee monologen, Philips heeft geen moeite met het luchthartige van de variétéartiest. Het omhulsel, het typetje uit Katastrofe wordt hier opgevuld tot een volledig personage. De Meyere speelt, van binnenuit, de zwaar op de handse serieusheid van de oudere acteur die zich altijd ziek voelt. Ook in Schijn bedriegt relativeert Philips zijn spel als het naspelen van 'een' werkelijkheid. Tekst en handeling worden twee aparte stromen die mekaar af en toe ontmoeten of tegen mekaar opbot-sen. Het doorprikken van het 'pretenderen' -- onderwerp zélf van dit stuk, cfr. de titel -- blijft latent aanwezig. Philips' variétéartiest balanceert op dat dunne koord tussen theaterillusie en werkelijkheid.