Een opera voor Vlaanderen?
Waarom?
Met katastrofale produkties als de Aïda, lijkt de Opera voor Vlaanderen aan een zelfmoordactie bezig. Zo kan het niet langer, maar het gezelschap mag niet verdwijnen. Johan Thielemans zegt waarom.
De Opera voor Vlaanderen is en blijft een zorgenkind. Na het directeurschap van Alfons Van Impe bevindt het gezelschap zich in een diepe crisis. Het heeft grote geldzorgen, het lokt te weinig publiek en er is een onvoldoende integratie tussen "Gent" en "Antwerpen". Het uitzichtloze van de toestand vertaalt zich in de ongewisheid over de toekomst. De Minister van Cultuur wil nog eens goed nadenken over het bestede geld.
Bij het zoeken naar een nieuwe directeur hebben zich vreemde toestanden voorgedaan, waarbij men in de wandelgangen allerlei geruchten opving over politieke invloeden, die niets met artistieke normen en verzuchtingen te maken hadden. Dat leidde tot een impasse, waar men nu hoopt uit te geraken dank zij een bekend Belgisch recept: de ijskast, of een overgangsregime. Eric De Meester en Silveer Van den Broeck moeten nu het werk verder-zetten, en in de eerste plaats bewijzen dat het gezelschap levenskrachtig is. Ondertussen blijft men uitkijken naar een directeur, een functie die de twee interim-figuren ook ambiëren. Niet eenvoudig als situatie, en zo ondoorgrondelijk complex dat de heren die het voor het zeggen hebben, alle kanten uitkunnen. Onduidelijkheid als macht, een beproefde methode.
Hoe dan ook, uit dit kluwen komt één prangende vraag naar voren: moet er een opera van Vlaanderen bestaan? Kan zo een gezelschap een vitale culturele rol spelen? Hoe kan het zonder blozen de grote sommen gelds naar zich laten vloeien in een algemeen politiek klimaat, waarbij men steeds scherper op de centen gaat toekijken?
In de culturele sector heerst er een grote malaise, waarbij geld en de afwezigheid daarvan, een grote rol speelt. Vanuit verschillende richtingen kan men horen dat men voor het geld van een fletse opera wel een betere bestemming weet. Een miljard voor de verbouwing van de Munt doet al vele theatermakers sip kijken, terwijl ze aan hun eigen schamele pot denken. Geen wonder dat ze met gefronst voorhoofd richting Antwerpen-Gent kijken, want over die activiteiten hangt helemaal geen rechtvaardigende mantel van het prestige. Laat het communice-
rende vaten zijn, denken ze, het potje opera en het potje theater.
Crisis dus in het Vlaamse operalandje. De eerste vertoningen van het seizoen maken de zaken alleen nog wat erger. In Gent zag ik Aïda geprepareerd volgens het Van den Broeck-recept (een formule, uitvoerig uit de doeken gedaan tijdens een lang radio-interview met Erna Met-depenninghen). Het enige wat van zijn "visie" klopte, was dat men met oude decorstukken nog een aanvaardbare speelruimte kan maken (tenminste als men al die tijd in een vreemd reservaat geleefd heeft, want tweehonderd meter verder staan er bij het NTG maandelijks decors die deze noodoplossing te schande maken). Maar de Opera voor Vlaanderen had een tenor, een sopraan en een alt bij elkaar gebracht, die stuk voor stuk hun partij niet aankonden: pijnlijke hoge naast afwezige diepe noten, benepen stemmen. Dat alles werd ondersteund door een Gents koor, dat vooral bij de diepere mannenstemmen ongelooflijk ondermaats was. Het spektakel zelf was... ach de lust vergaat mij om deze aanfluiting met woorden op te roepen.
Zelfmoord?
Is dit een zelfmoordactie? Of vindt men het niet erg dat de Gentse opera terugvalt op het peil van vóór de versmelting? Dat was de tijd toen ik recensies las om te vernemen tot welke cabaretsituaties het Gentse huis zich telkens weer had laten verleiden. Maar recensies daarover waren mij meer dan genoeg, tijd om te gaan zien had ik niet. De triomfmars van deze Aïda sloot enthousiast bij deze cabarettraditie aan.
Voor zulk een spektakel, is men geneigd te zeggen, is elke frank subsidie te veel, ook al loopt de zaal vol en ook al wordt er geapplaudisseerd. Wie met zulke snert tevreden is, die moet maar subsidieloze vertoningen opzetten en de liefhebbers ervan uit eigen zak laten betalen. Zulke negatieve reacties zijn onvermijdelijk, als een huis zich zo verlaagt. Maar moet onze ontgoocheling ons tot radicale maatregelen verleiden?
Om hierop te antwoorden, is het nodig om los te komen van deze belachelijke miskleun en zich af te vragen hoe het operalandschap in ons land eruit ziet.
Er is, daar kunnen we niet omheen, de verblindende prestatie van de Munt. Dat huis heeft echter als kenmerk dat het op internationale basis draait, en dat het op de eigen theaterpraktijk niet zoveel invloed heeft. Mortier heeft gekozen voor het internationale operaleven en heeft, net zoals Wenen, Parijs en nu Amsterdam, daarbij kunstenaars op het oog die binnen dat internationale circuit functioneren. De grote prestaties van de Munt kunnen ook elders geleverd worden en zijn te danken aan mensen die in Parijs of in Berlijn hun rijpingstijd hebben gekend. Voor de ontwikkeling van creatieve mensen van bij ons blijft er weinig plaats over. Gilbert Deflo heeft niet op de Munt moeten wachten om op een belangrijk plateau aan opera te kunnen doen. De enige Belgische ontdekking van het huis is Philippe Sireuil. Daarbuiten gebeurt er niet veel. Men ziet niet dat jong talent zijn weg vindt naar de Munt om zich daar te ontwikkelen. De Munt heeft te grote ambities en brengt niet het geduld noch de strategie op om daar een bijdrage toe te leveren.
Dat is een logisch gevolg van de gekozen politiek. Meteen rijst de vraag waar dat Belgisch talent dan wel gevonden, begeleid en gestimuleerd kan worden. Het antwoord is dat dit bij andere instellingen moet. De operawereld bestaat uit verschillende lagen en circuits: het is wellicht niet realistisch te hopen dat België twee of drie huizen zou tellen, die op een hoog internationaal niveau actief zijn. Men heeft ook huizen nodig met een andere ambitie, een andere rol en een andere taak. Dat is natuurlijk helemaal wat anders dan als alternatief van kwaliteit (de Munt) de mediocriteit van de Vlaamse provincies te stellen (de Aïda van Gent).
Er moeten plaatsen zijn waar Vlaamse musici, Vlaamse zangers en regisseurs zich kunnen bekwa-
Aida (Opera voor Vlaanderen) - Foto's Frank Goethals
men. Alleen als zulk een voorwaarde geschapen is, kan men over een gezond cultureel leven spreken. Pas binnen zulk een landschap kan een importartikel (zoals de Munt in hoge mate is) zijn volwaardige plaats krijgen. Het plaatselijk gerijpte talent kan dan later zijn weg naar dat internationale circuit vinden (een zanger die voor deze stap klaar is, heeft dan niet eens Brussel nodig: het hele circuit ligt meteen voor hem of haar open). Maar de voedingsbodem waaruit zulke talenten kunnen opschieten, moet veilig gesteld worden.
Dat kan alleen als men aan bestaande instituties vasthoudt. Een ingewikkeld apparaat als de Opera voor Vlaanderen, met zijn twee huizen, één te Antwerpen en één te Gent, moet blijven bestaan, om de zo noodzakelijke continuïteit te verzekeren. Het probleem is er een van personen, een van talent. Maar dat is een voorbijgaand probleem: we mogen hopen dat er in de nabije toekomst (dat wil zeggen morgen, over een week, over een maand) talentvolle beleidsmensen bijeen zullen komen, die geen rekening zullen moeten houden met de verpoliti-seerde toestand te Antwerpen, noch met de middeleeuwse rivaliteiten tussen provincies. We mogen hopen dat zij met enig inzicht mensen zullen weten aan te duiden die een precieze kijk op de geboden mogelijkheden hebben, en weten wat ze maximaal uit hun budget kunnen halen, om een interessante artistieke arbeid af te leveren. Neen, de Opera voor Vlaanderen mag niet worden opgedoekt. Maar zo mag het ook niet verder.
Gat in de markt
Wat kan men dan voor zinnigs doen? Zinnig is het altijd om jonge mensen kansen te geven, en het moeten dan niet uitsluitend jonge mensen van bij ons zijn. Overal in het buitenland kan men nu zien dat de operawereld zich reorganiseert: de grote, dure sterren zijn volgeboekt en verschijnen slechts in één type opvoering, die weinig te maken heeft met de ambitieuze plannen van de beste operadirecteurs. Dezen zoeken nieuw materiaal, overal waar het zich aanbiedt. Maar nieuw materiaal moet eerst een gelegenheid hebben om zich te manifesteren. Hierdoor komt voor kleinere operahuizen een bijzonder interessante speelruimte vrij.
In het buitenland zijn er een paar voorbeelden, die inspirerend kunnen werken: de barokopera kent een grote belangstelling bij de liefhebbers van oudere muziek. De uitvoerders dromen ervan om deze muziek uit de concertzaal te halen, en ze weer te laten klinken in een operazaal. Dat gebeurt vlakbij, want net even over de grens leidt Jean-Clau-de Malgoire te Tourcoing een operacentrum dat zich in dit repertoire specialiseert. Dit is voor ons land een bijzonder interessant voorbeeld, omdat zoveel Vlaamse musici precies op dit terrein van de muzikale interpretatie uitblinken. Men moet voor hen maar de deuren van een operahuis openzetten. Daarbij wil het toeval dat Gerard Mortier voor dat deel van het repertoire weinig oren heeft. Hij laat dit gat in de markt volledig onbenut. Vanuit deze situatie is er alvast een deel van een zinvolle politiek te ontwikkelen.
In Genua kent een ander soort experiment groot succes: daar wil men aan jonge mensen een kans geven. Men beschikt over weinig geld en toch wil men kwaliteit brengen. Men speelt bij voorkeur opera's zonder koor. Meteen moet men op zoek gaan naar werk uit de achttiende eeuw. De tijd rond Mozart kan zo weer ontgonnen worden, en tot ieders vreugd haalt men voortdurend nieuwe parels uit de bibliotheek te voorschijn. De belangstelling voor nieuwe partituren, voor de zo noodzakelijke verbreding van het repertoire heeft tot onmiddellijk gevolg dat zulke opvoeringen meteen ook op plaat worden vastgelegd, want zulke initiatieven verrijken onze kennis van de muziekgeschiedenis. In één klap combineert men het artistiek zinvolle met het genot van de ontdekking en het ontwikkelen van plaatselijk talent. Een voorbeeldige politiek in Genua dus, en natuurlijk herhaalbaar in ons eigen Vlaanderen.
Deze lijst is niet exhaustief, maar ze laat wel zien dat het niet moeilijk is om voor zichzelf taken te bedenken, die ertoe leiden dat men voor zijn gezelschap een echte plaats in het artistieke leven kan opeisen.
Neen, een Vlaams operahuis mag niet worden afgeschaft, want één Munt is voor dit land niet voldoende. Maar een Vlaamse opera kan ook niet als iets vanzelfsprekends worden beschouwd. Het grondige denkwerk en de noodzakelijke kleine sprankel inspiratie zijn dringend noodzakelijk. Maar daarvan moet elke artistieke onderneming het hebben. Men mag vooral niet ontmoedigd langs de weg gaan zitten. Want, als men nu een gezelschap zou schrappen, dan is het morgen voor de man met de schitterende ideeën onbegonnen werk om van nul af aan opnieuw te beginnen. Hij moet een instrument vinden dat hij in handen kan nemen, en waarmee hij kan werken. Daarom is het in stand houden van een complex instrument als een operahuis, een absolute noodzaak. Het is een deel van ons patrimonium. Als we, als Vlaamse gemeenschap, de indruk hebben dat het ons ontstolen wordt door falende talenten, dan is het fout om ons cultuurgoed meteen weg te gooien: neen, we moeten het terugnemen, het opeisen, en zorgen dat het aan onze noden voldoet. Dat is een politieke houding, en ze veronderstelt veel karaktersterkte bij hen die de beslissingen moeten nemen. Maar pas als deze karaktersterkte, deze wil tot uitblinken bestaat, kunnen we met enige juistheid beweren dat Vlaanderen leeft.
Johan Thielemans
P.S. - Bij het ter perse gaan vernemen we de nieuwe plannen van minister Dewael. De opera wordt hervormd, het personeelsbestand ingekrompen, en de muzikale normen voor de aanwerving opgetrokken. Het zijn onvermijdelijke stappen, het gekreun van de vakbonden maakt niet zoveel indruk. Artistieke prestatie en bescherming van elke arbeidsplaats zijn moeilijk verzoenbare eisen. Alleen lijkt het erop dat fundamentele vragen over de eigenheid en de specifieke taak van een gezelschap in Antwerpen en Gent niet gesteld zijn. De discussie is met deze ingreep alvast niet afgesloten. (4.12.86)