Archief Etcetera


TERUGBLIK: Het manifest van het Futurisme



TERUGBLIK: Het manifest van het Futurisme

De schrijver die kunst en politiek wilde verenigen, creëerde in zijn manifesten en teksten een utopie van geweld, technologie en vooruitgang. Als constructief antwoord op de armoede en verpaupering van Italië aan het begin van de 20e eeuw, stelde hij een radicaal alternatief, dat de nieuwste ontwikkelingen op techno-logisch en industrieel gebied centraal stelde. Hij was een felle voorstander van de Italiaanse deelname aan de Eerste Wereldoorlog, en begon reeds vroeg een stormachtige liaison met het fascisme van Mussolini, dat hij pas aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, wegens reactionair en burgerlijk, afzwoer.

In zijn Manifest van het Futurisme formuleert Marinetti met een gelijktijdig poëtische en gewelddadige bevlogenheid de uitgangspunten van zijn politiek-artistieke beweging. Het samengaan van onversneden politiek activisme en jongensachtige romantiek in deze tekst doen vandaag haast naïef aan. Net als het beeldenstormende anti-establishmentgeweld dat hij in zijn razende aanvallen op het gevestigde kunst-patrimonium formuleert. Tegelijkertijd is dit manifest een belangrijk historisch document, dat de Italiaanse avant-garde op het kruispunt plaatst van maatschappelijke en artistieke theorievorming. Een denken dat in al zijn rechtlijnig geloof in vooruitgang en de maakbaarheid van een samenleving tegelijkertijd choqueert en begeestert.

Wij hadden de hele nacht gewaakt –mijn vrienden en ik– onder moskeelampen met koperen koepels vol opengewerkte sterren, stralend als onze ziel, die evenzeer verlicht werd door de besloten gloed van een elektrisch hart. Lange tijd hadden wij op weelderige oosterse tapijten onze atavistische willoosheid vertrapt, discussiërend aan de uiterste grenzen der logica, en grote hoeveelheden papier volschrijvend met bezeten woorden.

Onze borst zwol op van immense trots, want wij voelden ons alleen op dat uur, klaarwakker en rechtop, als hoogmoedige lichtbakens of als schildwachten in de voorhoede tegenover het leger der vijandelijke sterren, die spiedden vanuit hun hemelse kampementen. Alleen met de stokers die in de weer zijn voor de helse vuurhaarden van grote schepen, alleen met de zwarte gedaanten die de gloeiende ingewanden van locomotieven oppoken, voortgejaagd in een waanzinnige rit, alleen met de zwaaiende dronkaards die onzeker langs de muren van de stad fladderen.

Opeens sprongen wij op bij het horen van het ontzaglijke geluid van de enorme trams met twee verdiepingen die schokkend voorbijkomen, schitterend met hun veelkleurige



lichten, als feestende dorpjes waar de buiten haar oevers getreden Po aan rukt en trekt, ze dan plotseling ontwortelt en meesleurt tot aan zee, over watervallen en door kolken van een overstroming.

Daarna werd de stilte dieper. Maar terwijl wij luisterden naar het uitgeteerde gemompel van de gebeden van het oude kanaal en het gekraak van de botten der paleizen op hun sterfbed van vochtig groene wortels, hoorden wij opeens onder het raam de uitgehongerde auto's brullen.

-Kom, zei ik; kom, vrienden! Laten wij gaan! Eindelijk zijn de mythologie en de mystiek ideaal achterhaald. Wij staan op het punt de geboorte van de Centaur bij te wonen en weldra zullen wij de eerste Engelen zien vliegen!... Wij zullen aan de deuren van het leven moeten rukken om de scharnieren en sloten op de proef te stellen!... Laten wij gaan! Kijk, op aarde breekt de allereerste morgenstond aan! Er is niets dat de schittering evenaart van het rode zonnezwaard dat voor de eerste maal ten strijde trekt in onze duizendjarige duisternis!...

Wij liepen op de briesende beesten toe, en betastten liefdevol hun gloeiende borst. Ik strekte mij uit in mijn auto als een lijk in een doodskist, maar kwam onmiddellijk tot wederopstanding achter het stuur, de guillotine die mijn maag bedreigde.

De razende bezem der krankzinnigheid rukte ons van onszelf los en joeg ons voort door de straten, uitgesleten en diep als rivierbeddingen. Hier en daar leerde een ziekelijk lichtje achter de ruiten ons de bedrieglijke wiskunde van onze vergankelijke ogen te verachten.

Ik schreeuwde: - Beesten hebben genoeg aan hun reuk, aan hun reuk alleen! En als jonge leeuwen joegen wij de Dood na, in haar zwarte mantel bevlekt met bleke kruisen; zij snelde voort door de wijdse violette hemel vol kloppend leven.

En toch hadden wij geen ideale Minnares wier sublieme gestalte tot aan de wolken reikte, noch een wrede koningin om onze lichamen aan te offeren, ineengestrengeld als byzantijnse ringen! Niets om voor te sterven, alleen het verlangen ons eindelijk te bevrijden van de te zwaar op ons drukkende last van de moed!

En wij joegen voort, en op de drempels van de huizen reden wij de waakhonden plat die omkrulden onder onze gloeiende banden als boorden onder een strijkijzer. De Dood, getemd, passeerde mij bij iedere bocht en reikte mij vol gratie haar poot, en zo nu en dan strekte zij zich op de grond uit met het geluid van knarsende kaken, mij vanuit elke modderpoel fluweelzachte, liefkozende blikken toewerpend.

-Laten wij uit de wijsheid stappen als uit een vreselijke schulp, en laten wij ons als met trots gekruide vruchten storten in de immense, verwrongen mond van de wind!... Laten wij voedsel zijn voor het Onbekende, niet uit wanhoop, maar slechts om de diepe putten van het Absurde te vullen!

Ik had deze woorden nog maar net uitgesproken, of ik draaide mij geheel om, met dezelfde dronkenschap van honden die in hun eigen staart willen bijten, en ineens kwamen mij daar twee fietsers tegemoet die mij in het ongelijk stelden: wankelend doemden zij voor mij op als twee redeneringen, beide overtuigend, en niettemin tegenstrijdig. Hun stomme dilemma twistte op mijn terrein... Wat een ergernis! Hè!... Ik hakte de knoop door en van walging slingerde ik me met mijn wielen in de lucht de sloot in...

Oh! moederlijke sloot, bijna helemaal vol met modderwater! Heerlijke fabriekssloot! Ik genoot gulzig van je versterkende modder die mij de heilige zwarte borst van mijn Soedanese voedster in herinnering bracht... Toen ik opdook –smerig stinkend vod– van onder de over kop geslagen auto, voelde ik hoe mijn hart heerlijk doorboord werd door het gloeiend ijzer van de vreugde!

Een menigte vissers, gewapend met snoeren, en jichtige naturalisten verdrong zich reeds rond het wonder. Geduldig en nauwgezet maakten die lieden hoge stellages gereed en enorme ijzeren netten om mijn auto, die sprekend op een grote aangespoelde haai leek, op te vissen. Langzaam kwam de auto uit de sloot omhoog en liet zijn zware carrosserie van redelijkheid en zijn zachte gerieflijke bekleding als schubben op de bodem achter.

Ze dachten dat hij dood was, mijn mooie haai, maar één enkele liefkozing van mij was genoeg om hem weer in beweging te krijgen, en zie, hij is herboren, zie hem weer voortsnellen op zijn machtige vinnen!

Toen, het gezicht vol heerlijke fabrieksmodder –mengsel van metaalslakken, zinloos zweet, hemels roet– hebben wij, overal gekneusd, met onze armen in het verband, maar onverschrokken onze eerste eisen gedicteerd aan alle levende mensen op aarde:

FUTURISTISCH MANIFEST

1.Wij willen de liefde voor het gevaar bezingen, de vertrouwdheid met energie en roekeloosheid.

2. Moed, vermetelheid en rebellie zullen essentiële elementen van onze poëzie zijn.

3. Tot nu toe verheerlijkte de literatuur de peinzende onbeweeglijkheid, extase en slaap. Wij willen de agressieve beweging verheerlijken, de koortsachtige slapeloosheid, de snelle passen, de salto mortale, de oorvijg en de vuistslag.

4. Wij verklaren dat de grootsheid van de wereld verrijkt is met een nieuwe schoonheid: die van de snelheid. Een race-auto, zijn motorkap versierd met dikke buizen als slangen met explosieve adem... een ronkende auto die als hij rijdt op een mitrailleur lijkt, is mooier dan de Nikè van Samotrake.

5. Wij willen een hymne brengen aan de man achter het stuur, wiens ideale lans voortschiet over de aarde, die op haar beurt ook weer weggeschoten is in het circuit van haar baan.

6. De dichter moet zich vol vuur, schittering en mildheid overgeven, om zo de geestdriftige moed der oerelementen te vergroten.

7. Er bestaat slechts nog schoonheid in de strijd. Een kunstwerk dat geen agressief karakter heeft kan nooit een meesterwerk zijn. Poëzie moet opgevat worden als een heftige aanval op de onbekende machten, om ze zo te dwingen zich aan de mens te onderwerpen.

8. Wij staan op de verste uitloper van het gebergte der eeuwen!... Waarom zouden wij achterom moeten kijken als we de mysterieuze deuren van het Onmogelijke willen openrammen? Tijd en Ruimte zijn gisteren gestorven. Wij leven reeds in het absolute, want we hebben de eeuwige, alomtegenwoordige snelheid reeds gecreëerd.

9. Wij willen de oorlog verheerlijken –enige hygiëne van de wereld– militarisme, patriottisme, de verwoestende daden der anarchisten, de mooie ideeën waarvoor men sterft, en de minachting voor de vrouw.

10. Wij willen de musea vernietigen, de bibliotheken, academies van elke soort, en strijden tegen moralisme, feminisme en tegen ieder soort opportunistische of vulgaire lafheid.



11. Wij zullen de grote menigten bezingen, in beweging gebracht door werk, genot of oproer; wij zullen de veelkleurige en veelstemmige vloedgolven bezingen van de revoluties in de moderne hoofdsteden; wij zullen de nachtelijke trillende gloed bezingen van arsenalen en werkplaatsen, in vlam gezet door felle elektrische manen; onverzadigbare stations, verslinders van rokende slangen; fabrieken, opgehangen aan de wolken met hun kringelende rookslierten; bruggen als gigantische gymnasten die over de rivieren springen, glinsterend in de zon als blikkerende messen; avontuurlijke stoomschepen die de horizon aftasten, locomotieven met brede borst die op de rails stampen als met buizen bespannen paarden, en de glijdende vlucht der vliegtuigen waarvan de propeller als een vlag in de wind klappert en lijkt te applaudisseren als een enthousiaste menigte.

Vanuit Italië lanceren we dit manifest van meeslepend en brandstichtend geweld, waarmee wij heden het Futurisme oprichten, omdat we dit land willen bevrijden van zijn stinkende kanker van professoren, archeologen, gidsen en antiquairs.

Al te lang is Italië een rommelmarkt geweest. Wij willen het bevrijden van de ontelbare musea die het helemaal bedekken met ontelbare kerkhoven.

Musea... kerkhoven!... Ze zijn werkelijk identiek door de sinistere promiscuïteit van al die lichamen die elkaar niet kennen. Musea, publieke slaapzalen waar men voorgoed naast gehate en onbekende wezens rust! Musea, absurde bloedbaden van schilders en beeldhouwers die elkaar wreed afslachten met hun houwen van kleuren en lijnen, langs de wanden waarom gestreden is!

Eens per jaar een pelgrimstocht erheen maken, zoals men naar het kerkhof gaat op Allerzielen... goed, wat mij betreft. Eens per jaar een bloemenkrans voor de Mona Lisa, goed, wat mij betreft.... Maar ik keur niet goed dat ons verdriet, onze kwetsbare moed, onze ziekelijke onrust, dagelijks worden meegenomen naar het museum. Waarom wil men zich vergiftigen? Waarom wil men rotten?

En wat is er anders te zien in een oud schilderij dan de moeizame bochten waarin de artiest zich heeft gewrongen in zijn poging de onoverkomelijke barrières te overwinnen, die opgeworpen zijn tegen het verlangen zijn droom geheel en al tot uiting te brengen?... Wanneer wij een oud schilderij bewonderen staat dat gelijk aan het storten van onze gevoelens in een grafurn, in plaats van ze ver voor ons uit te werpen, met heftige stoten van schepping en actie.

Willen jullie dus al je beste krachten verspillen aan deze eeuwige rusteloze bewondering van het verleden, waar jullie dodelijk uitgeput, vernederd en vertrapt uit tevoorschijn komen?

Ik zeg jullie dat in werkelijkheid het dagelijkse bezoek aan musea, bibliotheken en academies (kerkhoven van ijdele pogingen, een calvarieberg van gekruisigde dromen, registers van afgekapt enthousiasme!...) voor artiesten even schadelijk is als de te langdurige bescherming die ouders geven aan bepaalde jongelieden die dronken zijn van hun genialiteit en eerzucht. Laat het desnoods zo zijn voor stervenden, zieken en gevangenen: het bewonderenswaardige verleden is misschien een balsem op hun wonden omdat voor hen de toekomst is afgesloten... Maar wij willen er niets meer mee te maken hebben, met dat verleden, wij, jonge, sterke futuristen!

En laat ze dus maar komen, de vrolijke brandstichters met hun verkoolde vingers! Daar zijn ze! Daar zijn ze!... Kom op! Steek de bibliotheken in brand!... Verleg de loop der kanalen om de musea onder te laten lopen!... Oh, wat een vreugde de oude roemrijke doeken, verscheurd en met uitgelopen kleuren, te zien afdrijven!... Grijp je houwelen, bijlen en hamers en maak zonder mededogen de aanbeden steden met de grond gelijk!

De oudsten onder ons zijn dertig jaar: we hebben dus nog minstens tien jaar om ons werk te voltooien. Als we veertig zijn, laat dan andere mannen, die jonger en sterker zijn dan wij, ons maar in de prullenmand gooien, als nutteloze manuscripten. –Wij verlangen daarnaar!

Zij zullen tegen ons ten strijde trekken, onze opvolgers; ze zullen van verre komen, overal vandaan, dansend op de gevleugelde maat van hun eerste liederen; ze zullen hun gekromde foordiervingers voor zich uitstrekken en honds snuffelen aan de deuren van de academies, op zoek naar de heerlijke geur van onze geesten in ontbinding, die reeds beloofd zijn aan de catacomben van de bibliotheken.

Maar wij zullen daar niet zijn... Zij zullen ons uiteindelijk vinden –op een winternacht– in het open veld, onder een triest afdak waar de regen monotoon op neerroffelt, en ze zullen ons daar zien, ineengedoken naast onze trillende vliegtuigen, bezig onze handen te warmen aan het miezerige vuurtje dat van onze boeken van nu af zal komen, die zullen vlammen in de vlucht van onze verbeelding.

Zij zullen zich rondom ons verdringen, hijgend van aandoening en ergernis, en allen zullen buiten zichzelf geraken door onze trotse, onuitputtelijke moed, en zich op ons werpen om ons te vermoorden, gedreven door een haat die des te onverzoenlijker is naarmate hun harten meer bedwelmd zijn door liefde en bewondering voor ons.

Het sterke en gezonde Onrecht zal stralend in hun ogen ontvlammen. –Kunst kan inderdaad slechts geweld, wreedheid en onrecht betekenen.

De oudsten onder ons zijn dertig jaar; en toch hebben wij reeds schatten verspild, duizenden schatten van kracht, liefde, vermetelheid, sluwheid en weerbarstige wil; ongeduldig hebben wij ze weggeslingerd, in razernij, zonder te tellen, zonder ooit te aarzelen, tot wij buiten adem geraakten... Kijk naar ons! Wij zijn nog niet uitgeput! Onze harten voelen niet de geringste vermoeidheid, daar ze gevoed worden met vuur, haat en snelheid!... Zijn jullie verbaasd?... Dat is logisch, want jullie weten niet eens meer dat je geleefd hebt! Recht overeind op de top van de wereld, dagen wij nog éénmaal de sterren uit!

Hebben jullie hier wat tegen in te brengen?... Hou op! We weten het al... Begrepen!... Onze mooie leugenachtige intelligentie zegt ons dat wij de samenvatting en de voortzetting zijn van onze voorvaderen. – Misschien!... Het zij zo!... Maar wat doet het er toe? Wij willen niet begrijpen!... Wee degene die deze roemloze woorden tegenover ons zal herhalen!...

Hoofd omhoog!...

Recht overeind op de top van de wereld, dagen wij nog éénmaal de sterren uit!...

Vertaling overgenomen uit ‘Historische avantgarde',

F. Drijkoningen, J. Fontijn, Huis aan de drie grachten, Amsterdam, 1991


Development and design by LETTERWERK