Archief Etcetera




gevraagd, de regulering heeft een de facto-karakter. Het empirische participatieonderzoek registreert ze in de vorm van een correlatie tussen kunstdeelname en scholingsgraad. Hooggeschoolden hebben niet alleen meer kans om in kunst geïnteresseerd te zijn, maar bezoeken ook vaker tentoonstellingen, theater- of dansvoorstellingen, muziekconcer-ten... Echter, ook in de groep der hooggeschoolden variëren frequentie en aard van de deelname. Maar dat is hier niet mijn punt, doorslaggevend is dat de relatie tussen opleiding en kunstparticipatie vooral symptomatisch is voor het feit dat de participatie aan het kunst-bestel voorwaardelijk is. Men kan dat beklagen en het anders willen -maar hoe realistisch is een kunstbeleid dat zich in de eerste plaats ijkt op maat van zichzelf ('de politiek') en daarom de kunstparticipatie gelijkstelt met de notie van burgerschap en een drempelloze inclusie?

Tot hier vers één, mijn tweede kritische kanttekening betreft de vertaling van de politieke verwachting dat het kunstbestel niet enkel de jure maar ook defacto voor iedereen toegankelijk kan zijn. Daarmee spoort minder een algemeen en vooral een specifiek beleid dat individuele kunstspelers -instellingen of organisaties voorop-deels op hun publieksvriendelijkheid afrekent. Zo'n individualiserende aanpak zou in bijvoorbeeld het onderwijs of het recht snel op protesten stuiten. Het zou als not done worden beschouwd dat één hogeschool of universiteit vanwege haar 'elitarisme' of de sociaal ongelijke samenstelling van haar studentencorps in de vuurlinie zou komen te liggen. Dat de onderwijsdeelname sociaal ongelijk is, weet iedereen -maar dat is geen politieke of massamediatieke vrijbrief voor het publiek kapittelen van deze of gene instelling. In de kunstsfeer gebeurt dat wel, relatief veelvuldig zelfs, zonder dat iemand daar veel graten in lijkt te zien. Niet het kunstsysteem maar individuele kunstenaars, evenementen of kunstorganisaties worden in de lijn van het dominante participatiediscours afgerekend (negatief én positief) op de discutabele eis tot een quasi-algemene toegankelijkheid. Dat is een manifeste en sterk neoliberaal geïnspireerde breuk met de beleidsvoering binnen de naoorlogse verzorgingsstaat. Die probeerde via algemene maatregelen iets te doen aan de sociale ongelijkheid, zonder meteen ook individuele instellingen te viseren. Dat overigens ook in Vlaanderen voor het hoger onderwijs een outputfinanciering wordt overwogen -simpel gezegd: subsidies deels a rato van het aantal gediplomeerden, eventueel gemoduleerd naar hun sociale achtergrond- is bijzonder veelzeggend voor een zekere sociaal-democratische onmacht in de omgang met de idealen van de vroegere verzorgingsstaat... Een derde opmerking brengt mij bij de eigenlijke kunstparticipatie, waarover in het lopende debat een merkwaardige stilte heerst. Dat pas de individuele receptie of interpretatie een kunstwerk afrondt, is allicht hét waarmerk van zowat alle moderne en actuele kunstuitingen. Daarom noemde bijvoorbeeld Marcel Duchamp de recep-tieact in een gelijknamige lezing uit de jaren vijftig 'the creative act'.

Of zoals Umberto Eco het ooit formuleerde: een modern of hedendaags kunstwerk is 'een open werk' dat vele interpretaties toelaat en daarom pas dankzij een particuliere lezer, kijker of luisteraar een altijd specifieke betekenis krijgt. Ik kom daar later nog uitvoeriger op terug, want deze semiotische openheid is uiterst pertinent voor de politieke inzet van de moderne kunst en haar actuele opvolgers. Het gangbare participatiediscours weet er alvast weinig mee te beginnen, negeert zelfs meestal dit basale kenmerk van het gros van wat er zoal is te zien in tentoonstellingen of theaterzalen. Twee dingen vallen in dit verband meteen op.

Eén: er bestaat een sterke neiging om aan de participatienotie een eng kwantitatieve invulling te geven. Publiekscijfers en harde data over de sociale publiekssamenstelling sturen het debat. Die gegevens zijn belangrijk en politiek relevant, uiteraard, maar ze informeren niet meteen over de receptie van degenen die wel in kunst geïnteresseerd zijn. Welke verwachtingen en premissen de participatie kadreren, welke noties richtinggevend zijn bij de waardering van kunst... is niet of slecht geweten. Voor de goede orde: daar kan zeer wel onderzoek naar gebeuren, zelfs geschoeid op kwantitatieve leest. Alleen betonen de pleitbezorgers van het dominante discours over participatie daar niet meteen veel interesse voor, precies omdat ze vertrekken van een visie die 'de kloof tussen kunst en burger' beklaagt. Twee: datzelfde vertoog hanteert ook harde assumpties over de mogelijke functies of effecten van de deelname aan het kunstgebeuren. Van cultuurparticipatie, en dus ook van de participatie aan het gesubsidieerde kunstcircuit, wordt verwacht dat ze resulteert in meer 'culturele competentie' -overigens een notoir moeilijk definieerbare term- en in -een versterking van het sociale weefsel- (ik citeer het officiële Vlaamse discours). Het zijn nobele doelen, maar ze maken ook dat de kunstreceptie als zodanig buiten beeld blijft. Meer dan eens lijkt het erop dat de voorstanders van méér participatie nauwelijks belang stellen in de kwaliteit van de feitelijke kunstdeelname. De aantallen tellen, de sociale samenstelling van het publiek doet ertoe -maar hoe al die betoelaagde kunstuitingen nu überhaupt worden geïnterpreteerd en gedecodeerd?

'Kunst = lelijk = goed'

De veronderstelling dat kunstparticipatie positieve individuele en sociale gevolgen heeft, komt uiteraard neer op een opgefrist 'Bildungsbegrip'. 'Kunst veredelt', zo heette het indertijd, maar zo wil een cultuurbeleidsmaker of kunstbemiddelaar het thans niet meer gezegd hebben. De grondgedachte blijft echter dezelfde: individuen en gemeenschappen winnen bij een grotere en sociaal meer gelijke kunstliefhebberij. Misschien is dat ook wel zo, al zal het niet gemakkelijk zijn om het eventuele causale netto-effect van bijvoorbeeld theater- of museumbezoek in onderzoek te isoleren. Het verwachten van meer algemene positieve gevolgen van een sociaal verbrede participatie, genre 'verzoeting' (dixit Vlaams cultuurmi-

Niet het kunstsysteem maar individuele

kunstenaars, evenementen of kunstorganisaties worden in de lijn van het dominante participatiediscours afgerekend (negatief én positief) op de discutabele eis tot een guasi-algemene toegankelijkheid.

etcetera 101 •••

47


Development and design by LETTERWERK