ANTWERPEN -- deSingel sluit zijn dansseizoen af met La mort de l'empereur van de in Parijs gevestigde Hongaar Josef Nadj en zijn "Théâtre Jel". Het klinkt oneerbiedig, maar dit is een evenement waar je ongelooflijk veel voorstelling(en) krijgt voor je geld. Nadj valt nauwelijks ergens mee te vergelijken. Eenheid van stijl, abstractie, zuivere beweging, het zijn begrippen die van zijn werk afglijden, zo sterk word je overvallen door de grimmige, tegenstrijdige, exuberante stroom van sprookjes- of droombeelden die in een zeer hoog tempo op je afkomen.
Alles bij Nadj is veel en hevig, burlesk en tragisch, lachwekkend en mystiek, en dit allemaal tegelijk. Het herinnert meer aan de manier waarop een Breugel de halve wereld in één schilderij perste of aan volkssprookjes dan aan de 20ste-eeuwse (meer psychologiserende) voorstellingswijzen.
Toch is er een verschil. Er zijn bij deze voorstelling geen wegwijzers bij de beelden, conventies worden ongegeneerd door elkaar gegooid. Een verteller becommentarieert de gebeurtenissen, maar wel in een onbegrijpelijke taal (Hongaars?). Zijn stem en de fascinerende, free-jazz-achtige en ritmische muziek van György Szabados zijn de uitroeptekens bij een wereld waarin alles op zijn kop gezet wordt.
Voortdurend wendt Nadj sterke symbolen en beelden aan voor macht, deugd, gekte, maar hij profaneert ze ook, maakt er (soms letterlijk) een marionettenspel van. De keizer wordt omringd door gekken, kreupelen en bedelaars, wordt vervangen door een marionet, blijkt uiteindelijk zelf een gek: hij sterft als een lege, lachwekkende icoon op een pedestal links van de scène. De voorstelling speelt voortdurend met dergelijke omkeringen en verdubbelingen.
Het doet op zijn manier denken aan de bordeelfarce van de macht in Genets Le balcon, al gaat Nadj lang niet zover in het doortrappen van alle bodems. Het fundament van deze voorstelling is een ironische allegorie over de uitwisselbaarheid van macht en aanzien (de keizer Joszef Sarvari) tegen gekte en armoede (de nar Denes Debprei). Tussen die twee in staat een vrouw, een schitterende Marie-Hélène Mortureux, die in het programmaboekje de heilige genoemd wordt. Ze staat voortdurend wat geïsoleerd in het gebeuren, met een soort lijdzame waardigheid tegenover de zich eindeloos herhalende confrontatie tussen keizer en nar.
Ook puur theatertechnisch zit Nadj niet om een techniek of stijl verlegen. De voorstelling is vaak verbazingwekkend virtuoos, op het halsbrekende af. Dat valt alleen niet op omdat er zoveel te zien is, omdat er met een ongewone nonchalance en vanzelfsprekendheid bewogen wordt, en omdat Nadj put uit bronnen die met klassieke of moderne dans niet veel uitstaans hebben.
La mort de l'empereur is een uitzonderlijke voorstelling, omdat ze put uit een verhaalstof, vertelwijzen en technieken die ver van ons staan. Dat maakt het kijken soms ook moeilijk: tegen het einde van de voorstelling kon ik nauwelijks nog volgen, het was gewoon te veel.
De half-magische, allegorische en overdadige opbouw van de voorstelling, staan haaks op een meer conceptuele, analytische manier van kijken die veel westers werk kenmerkt.