ANTWERPEN -- Het programmablaadje bij Nova Zembla's Play Strindberg, in een interpretatie van Friedrich Dürenmatt, suggereert diepe betekenissen over "het gevecht van drie individu's die kiezen om actief in het leven te staan, voorbij het cynische commentaar". Het resultaat van deze diepzinnige gedachtegang van regisseur Luc Nys en zijn acteurs blijkt evenwel niets meer te zijn dan tweederangs naturalisme in een nieuwerwets jasje à la Discordia. Een pover artistiek resultaat dat niet noopt tot verdere analyse van de begeleidende tekst.
In 1968 bewerkte Dürenmatt Strindbergs fatalistische huwelijksdrama Dodendans uit 1900 tot een gevecht in de boksring tussen drie mensen. Een nogal krasse manier om duidelijk te maken dat Strindbergs claustrofobische psychologische doem geruild werd voor een gevecht met woorden. Regisseur Luc Nys liet de boksring dan ook voor wat ze was.
Hij plaatst de ijzervreter Edgar (Ronald Top) en zijn echtgenote Alice (Mariette Zabel) in een geabstraheerd huiskamerdecor. De piano, de stoel, de verweerde houten plankenvloer en de zilveren koepels die het eten -- dat maar niet komt -- warm moeten houden, plaatsen ons snel terug in het Zweden van rond de eeuwwisseling, zonder dat je echt van een époque-decor kan spreken. Hetzelfde geldt voor de kostuums. Begrijp: dit verhaal is toen geschreven, maar blijft relevant.
Edgar en Alice kunnen, dat blijkt van de eerste woordenwisseling, elkaars bloed wel drinken. Je bent zelfs geneigd te denken dat wederzijdse haat de reden is dat ze al vijfentwintig jaar samen blijven. Maar hier begint ook het probleem van de voorstelling. Enerzijds beoogt de regie, in het voetspoor van groepen als Stan of Discordia, geen rechtstreekse, natuurgetrouwe uitbeelding van het verhaal, en wil ze dus ook het verschil tussen de acteur en zijn personage duidelijk zichtbaar laten.
Anderzijds schijnen de acteurs echter geen ander register te kennen dan dat van de min of meer naturalistische uitbeelding van de innerlijke werkelijkheid van hun personage, volgens beproefde procédé's. Al te ver kunnen ze die "inleving in het personage " echter niet drijven, om niet in conflict te komen met de "afstandelijkheid" van het regieconcept.
Dat leidt tot vreemde situaties, en uiteindelijk tot een vervelende voorstelling. Al van bij de eerste dialogen flitsen de uitroeptekens aan. De twee echtelieden onthouden zich in hun acteren weliswaar van een rechtstreekse uitbeelding van wat ze, afgaand op de dialoog, doen (kaartspelen bijvoorbeeld), maar dat is het dan wel.
Voor het overige moet je al zo'n honderd jaar geen theater of film meer gezien hebben om niet van bij de eerste momenten de bodemloze haat tussen de twee te kunnen aflezen uit de manier waarop ze kijken, spreken en schreeuwen. Het venijn van hun woorden wordt niet langzaam gereveleerd, maar ogenblikkelijk uitgeschreeuwd. Met zo'n opbod aan middelen is er natuurlijk geen evolutie meer mogelijk.
Als neef Kurt (Peter Van de Velde) op het toneel verschijnt levert dat daarom wel plotverwikkelingen op, maar de spiraal van psychisch geweld tengevolge van zijn komst, zoals te zien bij Strindberg/Dürenmatt, kan niet meer tastbaar gemaakt worden. Dan zou het acteren na de overdrijving van de eerste scènes bijna uitzinnig moeten worden, en dat klopt dan niet meer met de afstandelijke speelstijl die tegelijk nagestreefd wordt.
Er blijft je als kijker daarop niets anders over dan lijdzaam de vele onverwachte verwikkelingen van de plot te ondergaan, tot het bittere einde. Wat ongeveer net zo boeiend is als een gemiddelde soap of een aflevering van Ons geluk.