Leuven -- Meinwärts, een stuk van Raimund Hoghe over het leven van de joodse tenor Joseph Schmidt tijdens het nazi-regime, was een merkwaardig verstild moment tijdens Klapstuk '95. Centraal stond immers niet een luide aanklacht tegen een onmenselijk regime of tegen racisme, maar de treurnis "an sich". Groot en onverdraaglijk menselijk lijden -- ook dat van de gebochelde Hoghe zelf -- werd in een ritueel aandoende vertoning toonbaar gemaakt op een menswaardige manier. Zonder voyeunstische trekjes, zonder dat het publiek gechanteerd werd door zoveel miserie. Met Chambre séparée herhaalt Hoghe deze krachttoer.
De titel van het stuk verwijst naar de afgesloten, beschermde wereld waar deze ex-dramaturg van Pina Bausch zijn jeugd doorbracht. Zijn vader zag hij nooit, omdat diens ouders hem verplichtten een met andere vrouw te trouwen. En wat meer was: zijn moeder bracht de vader ook nooit ter sprake, net zomin als er ooit over de door scoliose zwaar misvormde rug van Hoghe gesproken werd.
Dit bewust verzwijgen en vergeten, in een wereld die volledig door de moeder beheerst werd, vertoonde een merkwaardige gelijkenis met het grote zwijgen dat Duitsland in die periode, de jaren '50 van het Wirtschafstswunder, beheerste.
Hoghe vertelt die twee parallelle verhalen, samen met een afgemeten verslag van de toenemende vreemdelingenhaat in het huidige Duitsland, tijdens korte interludia van de voorstelling. Op de knieën, met een zwart schriftje in de hand en een pen voor de voeten, leest hij zijn beknopte, uitgezuiverde verhalen met een bijna objectieve stem voor, alsof hij over een ander sprak. Op een even beheerste, ceremoniële manier knielt hij zo ook af en toe, om een kopje thee te drinken.
Tussen die momenten door krijg je een evocatie van de dingen, eerder dan van de mensen, die zijn jeugd bepaald hebben. Muziek van Dusty Springfield, Jacques Brel, Marlène Dietrich en Maria Callas vormen het melancholische klanktapijt waarop Hoghe, in het nagenoeg volledige duister, dia's projecteert van de sterren die de wanden van zijn huis bevolkten.
Hier en daar herken je er wel eentje, zoals Montgomery Clift of Rock Hudson, maar veel portretten tonen gezichten die nu onherroepelijk de vergetelheid schijnen ingegaan te zijn.
Rug
En tussendoor ook: een beeld van twee kleine jongens samen op vakantie. Samen met enkele voorwerpen die Hoghe hier en daar over de scène verspreidt, krijg je een bijna ruïneuze sfeer, een naar de keel grijpende melancholie.
Het lijkt soms wel alsof Hoghe een mis opdraagt voor die verblekende, verstorven herinneringen. Met kaarsjes, soms opgesteld als een ouderwets voetlicht, soms als een grafteken, verlicht hij de scène om zijn moeizame pasjes en bewegingen bij te lichten.
In deze context wordt ook het open en bloot tonen van zijn misvormde rug aanvaardbaar.
De rug is niet meer alleen deze bijzondere rug van deze particuliere man, maar staat tegelijk voor alles wat niet aanvaard, niet uitgesproken, niet getoond kan worden in een wereld die van de furie van het vergeten en verdwijnen haar waarmerk gemaakt heeft. Die het lijden en het verleden niet in een betekenisvolle geschiedenis kan integreren.
Naar het einde toe gaat de voorstelling erg lang duren, en dan besef je in een moment van verveeldheid ook hoe slap het koord is waarop Hoghe hier danst. Hij loopt rakelings langs goedkope sentimentaliteit en miserie-exhibitionisme.
Enkel door de handelingen extreem uit te puren, tot ze nog nauwelijks meer zijn dan symbolische gebaren, kan hij deze valstrikken vermijden en ons toch een inkijk geven in een zeer intiem en droef verhaal.