BRT - NEDERLANDSE UITZENDING

DERDE PROGRAMMA. - zaterdag 3 december 1966 - I6u15-16u45

"SCHRIJVERS SPREKEN"

Ro1and van 0pbroecke praat met Hugo Claus

R.V.O.: "Hugo Claus, in "Een geverfde ruiter" eindigt een gedicht op de woorden: " de huurling scharrelt naar een woord." Als we nu zien dat Uw uitgeverij al aan het bundelen van sommige delen van Uw oeuvre toe is, uw verzamelde gedichten zijn verschenen, acht toneelstukken zijn gebundeld, dan zouden kwade tongen daar wel ergens een contradictie in kunnen zoeken, ik spreek dan nog niet over al de bladzijden proza, die U geschreven hebt."

H. CLAUS: "U heeft het over het scharrelen naar een woord. Wij hebben dagelijks zoveel woorden nodig en dagelijks zijn wij in een positie dat wij niet weten welk woord we gebruiken moeten. Dat is dus iets dat niet met de jaren opgegeven wordt, en dat makkelijker wordt. Voor een schrijver is het alleen maar nog moeilijker om de adequate uitdrukking te vinden, dus dat scharrelen, dat legt uit hoe wanhopig en hoe radeloos een mens altijd maar voor zijn uitdrukking staat."

R.V.O.: "On a l'embarras du choix om te beginnen bij U. Er is de romancier, de prozaschrijver, de verhalenschrijver, de dichter, de essayist, de toneelschrijver, en ik zou misschien met de toneelschrijver willen beginnen, misschien omdat het laatste wat van U verschenen is, werk is op gebied van toneel. Ik heb de vertaling van "Het huis van Bernarda Alfa" gezien, "Thyestes", "Tijl Uilenspiegel", allemaal toneel, en op het ogenblik is men in de KNS "Goudland", naar Hendrik Conscience aan het instuderen. De eerste Vlaamse show, daar zou ik toch wel even wat meer willen over vernemen, waarom U zich op de musical werpt, plots."

H. CLAUS: "Het is geen musical. Het is een gewoon spel, waar tot mijn grote verbazing in één keer, een aantal songs te voorschijn kwamen. Dit is waarschijnlijk wel toch naar het voorbeeld van Mijnheer Brecht, om een beetje afstand te hebben tegenover de materie precies van het "Goudland". En die afstand is zeker nodig. Ik weet niet of U het boek gelezen hebt maar, voor mij was het een revelatie in een heel curieuse zin. Ik werd geconfronteerd met dat boek en ontdekte dat wat daarin stond van een mentaliteit getuigde, die althans ik eigenlijk niet elke dag meer tegenkom, nml. je zou het bijna fascistisch kunnen noemen, indien het ook niet zo gemakkelijk was. Tegenwoordig schermt men met fascisme van zodra iemand, laat ons zeggen, anti-semiet is, of houdt van kracht of zo, dan is het onmiddellijk een fascist. Dat is dus zeker niet bij Conscience. Maar hij is dus zeker een racist, zonder dat hij het weet, Indianen, Mexicanen, dat zijn allemaal beesten, en die worden dan tegenover de prachtige Arische, mooie, blonde, sterke Vlamingen gezet op een manier die heel ridicuul is en die ik natuurlijk wel een beetje uitgespeeld heb".

R.V.O.: "Het is natuurlijk een waagstuk, dat spelen door dat gezelschap van de KNS van iets helemaal nieuws voor hen. We zijn er trouwens op het ogenblik heel hard aan het werk mee. Het is de eerste keer dat één van Uw stukken geregisseerd wordt door Walter Tillemans. Meestal Uw stukken zijn in Nederland eerst opgevoerd ?

H. CLAUS: "Ja, ja !"

R.V.O.: "Ik weet niet of U op die vraag wil antwoorden maar wanneer ze dan hun beurt krijgen in Vlaanderen, komen ze er niet al te best van af. Ik denk aan, mag ik even terugkijken naar de jongste drie jaren: "Een bruid in de morgen", "De dans van de reiger", "Het lied van de moordenaar",

H.CLAUS: "Wel, ik denk dat het misschien te maken heeft met het feit dat ze er niet zo goed van afkomen van zodra ze geregiseerd worden zonder dat ik erbij ben. Dat zou dus ook wel een reden kunnen zijn. Ik blijf dus alleen maar voor de repetities, als er een première is. Als mijn stuk dus in Nederland gebracht wordt, dan ga ik daar drie of vier weken zitten met de regisseur, en dan finjoleren wij dat en scherpen wij dat aan tot precies het resultaat ons bruikbaar lijkt. Van zodra een stuk dus na de première - voor mij dan - verdwenen is, kan ik met de beste wil van de wereld mij d!r niet meer voor interesseren. En als de regisseur dan zijn best doet, maar misschien een tikkeltje verbeelding of een tikkeltje talent of intelligentie tekort schiet, ja, dan is dat niet mijn schuld. Dat gebeurt net zo goed in Vlaanderen als in Guatemala of waar men ook mijn stukken speelt."

R.V.O.: En het is dus zo, als ik het goed begrepen heb, eens dat het stuk er voor de eerste keer gestaan heeft, dat het dus een gezicht gekregen heeft, dat het zijn herschepping heeft beleefd, dan is het voor U afgelopen. Wat men er aan tweede gezicht, of derde gezicht aan gaat geven interesseert u dan ook niet ?

H. CLAUS: "Neen, helemaal niet, ik herlees ook mijn boeken niet."

R.V.O.: U hebt Thyestes zelf geregiseerd. Wat voor een ervaring was dat dan?

H. CLAUS: Wel een heel plezierige ervaring. Ik ontdekte dus dat ik naast mijn schrijverij ook wel enig talent had om met mensen om te gaan, iets wat mij vreemd voorkwam, en ik heb ontdekt dat ik een wonder van takt en wellevendheid, én voorkomendheid én list ben geworden. En de ervaring van de regie is in zoverre zeer boeiend, omdat men aldus een tweede machtwellust heeft over de woorden. Niet alleen die uitgevierd wordt op het moment dat men schrijft, maar dat men dus met diezelfde woorden nog helemaal iets anders doet. En dat is een wonder om dat te zien ontstaan onder uw handen, enfin, onder het kneden van acteurs.

R.V.O. : U schrijft de jongste tijd.... enkele stukken naar Thyestes, was maar Seneca, Tijl Uilenspiegel uiteraard naar de roman van De Coster, "Goudland" zullen wij misschien niet in diezelfde lijn zetten, maar is dan toch door Consciences werkstuk geïnspireerd. U sprak daarstraks ook over een wonder van takt. Op de laatste blz. van de brochure van "Goudland" lees ik: Voor de vlijtige speurders naar plagiaat, die zo welig tieren in ons land, weze vermeld dat elementen in dit stuk werden ontleend aan "Milton" van William Blake, "Electra" van Sofocles en "Inleiding tot Histoire d'Ovan Poulkan, gedichten van Juan Aclacruz en "Pierrot Le Fou" van Jean-LuC Godart. Is dat tactvol ?

H. CLAUS: Ik vind dat zeer beleefd. Daarmee ben ik een aantal mensen van dienst, nietwaar. Hun voornaamste bestaansreden is dat zij gaan zoeken naar invloeden en naar liet zogezegd plagiaat bij mensen. Dus nu breng ik het op een schoteltje. Alles wat ze maar moeten doen is nu kopiëren. Ik vind dat het zeer voorkomend was tegenover deze kunstluizen.

R.V.O.: Ontneemt U hen dan niet de indruk van hun eigen creativiteit, of laat ons zeggen de vreugde van hun speurderszin ?

H.CLAUS: Nu natuurlijk zullen zij moeite hebben om precies die plagiaten te gaan vinden, want zij zijn vrij kundig aangebracht.

R.V.O.: Ik ga een lelijk woord gebruiken, het woord "geëngageerd". Maar het is zo dat in uw twee jongste toneelstukken, Tijl Uilenspiegel, die strijd tegen de Spaanse bezetting, tegen iedere bezetting daar zo hard naar voor getrokken wordt, en Thyestes, de woorden die U het koor in de mond legt, hier mag ik wel zeggen dat U ze het koor in de mond legt, dat het niet meer Seneca is, dat wijst toch bij U op een grotere neiging tot aanklagen, een grotere behoefte tot aanklagen, tot positie nemen.

H.CLAUS: "Ja, toevallig is het nu een reeks van stukken waarin ik mij veel meer bezig houd met het sociale en de publieke facetten van de mens, waar vroeger ik mij meer concentreerde op de intieme psychologische roerselen, heb ik het nu meer over de mens en de sociëteit en de mens en god, en noem maar op. En ik heb nu een hele reeks van deze stukken geschreven, waaronder ook een stuk over leopold II, wat nog niet helemaal af is, en dan een tweede versie van Uilenspiegel, dat ook nog niet gespeeld is, maar dat al enkele maanden klaar is en dat men wegens, ja, ik weet niet, wegens overdreven voorzichtigheid niet heeft gespeeld in de Théatre National, van Jacques Huysman. Al deze stukken - het is nu gewoon een periode - richten zich naar de publieke kant van de mens. En aangezien mijn houding tegenover een groot aantal facetten van de maatschappij vrij agressief is, is het vrij duidelijk dat ook die stukken daarvan een weerklank zijn.

R.V.O.: U zegt : uw houding tegenover de maatschappij is vrij agressief. Men heeft die U nogal kwalijk genomen ook, uw agressiviteit tegenover Vlaanderen, waarin uw romans nochtans, waar uw romans zich nochtans bijna altijd afspelen.

H.ClAUS : Wel, ik vind niet dat dit een land van melk en honing is. Althans niet op het intellektueel plan. En het lijkt mij hoogverraad, als men dat niet regelmatig schrijft.

R.V.O.: Heeft het misschien ook iets te zien met die zin die Philip zegt in "De Hondsdagen", waar hij dus zijn weerzin over Brugge uitspreekt. Hij denkt: "het is misschien omdat ik in Brugge geboren ben, dat ik er zoveel op aan te merken heb".

H.ClAUS: Dat heeft er mee te maken, nietwaar. Ik geloof dat men het meeste recht heeft van spreken naarmate men zich verbonden voelt daarmee. En mijn agressiviteit is alleen maar gekwetste liefde, dat kan een klein kind ontdekken.

R.V.O.: In "Omtrent Deedee" doet U wel een zeer scherpe aanval op alle vormen van hypocrisie. Men kan het feit dat U die scènes dan laat afspelen in aanwezigheid en met medeweten en medeleven van een priester, men kan dat schandaal schrijven of sensatiezucht, ik geloof niet dat het daarin is gelegen, ik heb het woord hypocrisie gebruikt, dat deze zo sterk is en dergelijke omvang heeft aangenomen, dat alleen de groteske ze nog kan benaderen. Is dat zo ?

H.CLAUS: Wel, voor mij is het bestaan van de katolieke kerk en zelfs tot in haar meest liberale hedendaagse vormen, een belediging, voor mij persoonlijk, dus zoals iemand anders zich beledigd voelt door het optreden van de politie of zo. En het is weer een bepaalde eerlijkheid tegenover mijzelf dat ik dat moet gewoon neerschrijven. Ik vind de alliantie van de kerk en de machtigen en belanghebbenden door de geschiedenis heen, zo'n verschijnsel dat dat ook in de intieme kanten daarvan, zoals in deze roman, dat men dat moet releveren.

R.V.O.: Wij hebben daarstraks gesproken over uw grotere aandacht voor publieke zaken. "De verwondering" toevallig met uitslagen die door de "demokratische partei Deutschland", ik geloof dat zij zo heet in Hessen en Beieren zijn behaald, ergens gaat er weer een lichtje flikkeren, "de verwondering" die oud-collaborateurs, oud-Verdinaso mensen die daar bijeenkomen. Was dat toen bij U ook zo, toen U dit geschreven hebt, dit verscheen in 62, geloof ik, dat U er wel enig gevaar inzag, dat "het beest" zijn kop weer opstak, of zo ?

H.CLAUS: Kijk natuurlijk als men begint met gevaar en beest, dat is alweer het verschijnsel, een soort aucra geven, nietwaar. In "De verwondering" toevallig komen zij er vrij ridikuul af en ik geloof dat grootste wapen in die richting, het hanteren van de groteske moet zijn. Ik geloof niet dat Vlaanderen helemaal onder de ban van het fascisme zal komen of van althans deze oude vorm ervan, van nazisme, maar meer en meer zie ik om mij heen een aantal onlustvormen van de bourgeoisie, die zo reactionnair zijn dat zij streng gaan lijken op vroegere fenomenen. Daarom heb ik in mijn tweede Uilenspiegel, dat speelt zich dus af in 1985, dat is binnen 20 jaar, daarom heb ik ook Vlaanderen zich laten afscheiden van België en een federale staat vormen in de hand van een alliantie van clerico-nationale mogendheden.

R.V.O.: Ik zou met De Verwondering nog even willen verdergaan. Men heeft er wel van opgekeken toen het verscheen in Vlaanderen, van de vorm waarin het gegoten was. Men heeft gezegd, ja, een nouveau roman en zo. Maar het is merkwaardig, men heeft allerlei soorten zaken verteld. Ik herinner mij nog iemand die gezegd heeft : Ja, het is volkomen geschabloneerd op "La route des Flandres" van Claude Simon, die is waarschijnlijk niet gelezen.

H. CLAUS: Daar heeft het niets mee te makken, maar werkelijk niet. Men moet echt een crétin zijn om zoiets te vertellen.

R.V.O.: Wel kijk, wat mij opgevallen is, toen en nu weer bij het opnieuw lezen, dat is : U hadt daar een gemakkelijk wapen in de hand, een gemakkelijk middel, om het ontoegankelijk te maken. Die geestelijk gestoorde leraar die zijn mémoires tracht te schrijven, dat is zo gesneden koek om een boek ontoegankelijk te maken. Dat hebt U niet gedaan, want tenslotte voor een aandachtig lezer ligt alles open.

H. CLAUS: Wel, dat is puur alleen al omdat mijn boeken geen realisme beogen, nietwaar. Als ik een geestesgestoorde man ten tonele breng, dan beoog ik helemaal niet diens zieleleven zo getrouw mogelijk te registreren. Ik maak van een boek een voorwerp en dat voorwerp heeft zijn eigen wetten, heeft zijn eigen taal, heeft mijn structuur, en dat een enkele keer leunt dat aan bij het realisme, maar ook vele keren bij totaal andere factoren. Ik ben nooit geïnteresseerd geweest in het kopiëren, of zelfs in het zo levendig mogelijk brengen van de realiteit.

R.V.O.: Ik zou iets willen vragen uit de literaire keuken. Als U aan een personage een naam geeft, beïnvloedt dat ergens ook zijn verder gedrag in de roman ? Ik denk om bij "de verwondering" te blijven aan de Rijkel, de naam van de hoofdpersoon, aan Crabbe, de naam van de afwezige hoofdpersoon.

H.CLAUS: Ja voor mij is dat zeer belangrijk, en dat is zelfs zo belangrijk dat precies wat U nu noemt die M.De Rijkel, dat is gebaseerd op iemand die vroeger in de Middeleeuwen zeer bekend was en die man heette De Nijs De Karthuyzer en die woonde in Rijkel, en enkele keren noemde men hem De Nijs van Rijkel. En ik heb er dan Victor bijgedaan, om te zeggen dat hij de overwinnaar was van die De Nijs De Rijkel. En door het boek heen zijn er een aantal verwijzingen naar de oude Kartuizer, die natuurlijk niemand volgen kan en volgen moet, het heeft niet het minste belang, maar dat helpt mij als leiddraad voor mijn boek. Dus ik heb daarmee toch heel duidelijk aangegeven dat de naam voor iets anders er staat bijna. Als ik hem Pieters had geheten, of Janssen, dan had ik niet die verwijzingen nodig gehad, en overigens dat is niet mijn opzet geweest.

R.V.O.: Over de naam Crabbe, dat is dus die tijdens de oorlog jonge verdinaro die naar de leider opkijkt. Want dat woord verdinaro mogen wij wel gebruiken, geloof ik, want het staat ook in het boek hé. In Het lied van de moordenaar hebben wij daar eenzelfde Crabbe en in dezelfde tot de rovershoofdman Moerman.

H.CLAUS: Maar goed, dat is maar wat men dan zeer pedant kan noemen de konstanten in het oeuvre van een auteur.

R.V.O.: U hebt er geen verdere bedoelingen mee?

H. CLAUS: Jawel, jawel. Goed, dat is zo vastgebonden aan intieme draadjes die van mij naar het werk lopen, dat het niet interessant is. Daar heeft een lezer weinig aan en overigens dat gaat hem niet aan.

R.V.O.: Ja, het is alleen interessant voor U. Het geeft U bepaalde houvasten. U heeft ooit eens, in Amsterdam geloof ik, een soort gedicht tot een vergadering gesproken, "Bericht aan de bevolking", waarin U bepaalde dingen zegt, en dan moeten wij terugkomen tot bij ons begin over de wereld, over wat gebeurt. U hebt het trouwens vast gezegd dat U hierin bepaalde symptomen zag, enz. bij de bourgeoisie. Daar klaagt u dat nogal hard in aan, maar het gaat over de vorm. Moet dat in gedicht gebeuren ?

H. CLaUS: Wel, kijk, er zijn dus zoveel opvattingen over poëzie en wat poëzie zou moeten zijn, dat het mij hoogst ridikuul lijkt, het begrip poëzie te willen vangen onder een bepaalde stolp. Ik schrijf poëzie van 16 verschillende lagen, dus van laat ons zeggen het hermetische, privé, persoonlijk ontginnen van een bepaalde gemoedsgesteldheid van mijzelf, tot het gelegenheidsgedicht, nietwaar. Het klinkt een beetje waanwijs, maar alle grote dichters hebben dat gedaan, zelfs, ja goed, laat ons noemen Guido Gezeile bijvoorbeeld. Ik vind dat heel veel van die gelegenheidsgedichten van hem minstens evengoed zijn als het vervelende verhaal van "Traagzaam stapt de witte wagen". In de Chinese geschiedenis heeft men niets anders dan gelegenheidsgedichten geschreven, waarbij een hofdichter gewoon berichtte naar zijn keizer dat hij goed aangekomen was en nu een potje tee dronk en zijn beste komplimenten zond. Maar als dat zo puntgaaf en van een grote vormschoonheid is plus die ironie en alles wat we bij de Chinezen dus kunnen aantreffen, dan vind ik dat zeker niet minder dan laten wij zeggen het zielsgelal van Van de Woestijne, een gedicht is niet aldoor een bepaald objekt dat sereen in de lucht vlot. Het is soms, zoals in mijn geval dan, een aanklacht, een gelegenheidsgedicht. En ik ga mij echt niet generen om van de poëzie gewoon, ja, een gebruiksvoorwerp te maken, want ik heb het zo dikwijls op andere manieren gedaan. Ik geloof dat men zich niet mag blindstaren op een bepaald idee van de poëzie dat bepaald, dat voornamelijk sedert het romantisme tot ons gekomen is, nl. een vertolking van 's mensen, gemoed in het meest privé, het meest pure, enfin, wat Willem Kloos voorstond, dat slaat nergens op. En ik maak gedichten zoals ik in de wereld rondloop, nl. op een woensdagavond ben ik vrolijk en uitgelaten en extrovert en heb ik vervelende dingen te zeggen over mijn buren. En de donderdagmorgen ben ik zeer introvert en lankoliek en dan schrijf ik drie heel moeilijke regels.

R.V.O.: Met wat U daar zegt zou ik willen aanknopen met wat Louis-Paul Boon vertelde over de manier waarop hij "De Kapellekensbaan" geschreven heeft. Dan zegt hij ja, ik kan niet iedere avond achter mijn schrijftafel gaan zitten in dezelfde gemoedsstemming. Er is een dag over heengegaan, ik heb gewerkt en zo, ik ben misschien blij, ik ben nukkig of om het even wat, ik kan dus niet aan die roman gaan zitten als aan een soort breiwerk, in dezelfde stemming, daarom heb ik dat zo gedaan. U zegt ongeveer hetzelfde, is het niet ?

H. CLAUS: Wel, het doet mij plezier, want L.P. Boon is iemand die het weten kan.

R.V.O.: U schrijft ook ergens in een gedicht : "profeet of geen, wij worden steeds verraden". Het klinkt heel pessimistisch.

H.CLAUS: Wel, om te beginnen moet U dat wel situeren, ik heb dat geschreven toen ik een romantische jongeling was. En men heeft dus vaak, althans ik heb nog vaak het gevoel dat ik doorlopend verraden word, ja. Maar ik geloof niet dat U dat zo moet isoleren en als definitief beschouwen voor wat ik over de wereld te vertellen heb. Opnieuw, nietwaar, ik ben niet te vangen in die twee regels. Ik heb op andere pagina's precies het tegenovergestelde gezegd. Ik heb zelfs precies het tegenovergestelde gezegd in het raam van één gedicht. Alhoewel natuurlijk U mag konkluderen dat over het algemeen mijn visie niet zo is van "jongens, wat zijn wij allemaal blij met elkaar en hopsakee".

R.V.O.: Ja, men kan dat echt moeilijk ergens vinden, een dergelijke visie, tenzij dan in "de jongens die naar het Goudland gaan".

H.CLAUS: Welja, daar. En dat is precies om het ridikule daarvan aan te tonen.

R.V.O.: In "De Verwondering" wordt op een zeker ogenblik gezegd van een jongen dat hij liegt zoals hij ademt, geloof ik, omdat het niet anders kan, omdat hij bij de Jezuïeten is opgevoed. En in "De dans van de reiger" komt ook weer hetzelfde, dat iemand zo hippocriet is omdat hij bij de Jezuïeten is opgevoed. Marnix Gijzen heeft ook zo'n Jezuïetencomplex. Hebt U er soms ook een?

H.CLAUS: Neen, ik heb er helemaal geen. Neen, dat is het gangbare cliché nietwaar, dat men zegt dat Jezuïeten dus opgeleid worden in de leugen en dat heb ik klakkeloos overgenomen, omdat ik dat niet eens wil controleren, of dat waar is of niet. Mijn vreemde, ja, onlustgevoelens tegenover de katolïeke kerk in het algemeen hebben daar een heel gretig voedsel in gevonden.

R.V.O.: Ik ga U nog eens trachten te vangen, niet in een vers, maar in een citaat, uit "De verwondering". U spreekt daar over: hoe goed wij wel zijn, en zo, dat wij soepel zijn in zaken, en dan schrijft U, "soms gebeurt het dan, wanneer wij keurig wandelen over de kade van Oostende, de koningin der badsteden, een man zien die ons tegenkomt en zijn gezicht is gevaarlijk, gekweld, gebrandmerkt. Vaak schrijven wij dit toe aan een overmaat aan drank, of vrouwen, soms niet. Soms, zonder dat die man daarom vies is, of ongeschoren, of in lompen, herkennen wij hem niet als een der onzen, als iemand eerder die in de klem zit. Dit kennen wij niet. Wij zitten in geen klem. Wij houden niet van viezerikken, onverantwoordelijken, eenzamen. Wij eten terwijl wij zo iemand tegenkomen verder aan ons zakje frites of verse garnalen, denkend aan de verkiezingen, die terecht de sterksten onder ons, de meest gewieksten, aan de macht zullen brengen. En dan, permetteer, dan is het ergerlijk als zo'n man, midden op de kade, met zijn handen in de heupen, het gezicht naar het beweeglijke water gekeerd, ineens een luide schreeuw geeft, zomaar, zinloos en geweldig." En ik zou nu willen besluiten met een vraag die U misschien al gesteld is, geworden, en waarop misschien al reeds is geantwoord geworden, maar ligt in deze passage niet de ganse problematiek van de schrijver Claus, steeds maar over zijn gemeenschap waarin hij leeft ?

H.CLAUS: Men heeft mij de vraag nog nooit gesteld, dus ik heb het zeker nog niet verteld. Ik geloof niet dat het de schrijver Claus is die daar in optreedt, want dan zou het wel zeer geïdealiseerd zijn en romantisch, een beetje zoals vroegere schilders zichzelf als Apollo of Zeus afbeeldden, maar ik geloof dat het wel opgaat voor het fenomeen van de schrijver in het algemeen, nl. iemand die soms totaal zinloos een gil geeft, omdat de druk van de anderen, van de omstandigheden, zo sterk is geworden dat hij niet anders meer kan dan een gil te geven, dat redelijk de anderen niet meer te benaderen zijn.

19.-

AEKO.K DlGi]MG s .Rugo :Claus praatte met Roland Tan Op-broeeke in " S -ahr i j yers S pre ken"

AANVULLENDE AFKONDIG BIG DOOR REGIE IN STUDIO,

Hugo Claus publiceerde %

In. 1948 i "Registreren" , gedichten, in 1949- ? "".Zonder. .Vorm. van Proces" een pantomimegedicht, in 1950 "De Metsiers" , roman-,. in 1951 s "Corneille" een essay, . ei; "De blijde en onvoorziene week" , gedichten met.

.gedichten* Deze bundels en romans zijn op het ogenblik als dusdanig niet meer in de handel. De ook In 1952 verschenen roman "De Hondsdagen" is in zijn negende druk wei voorradig,

In1953 verscheen "Een huis dat tussen Nacht en Morgen staat", gedichten, in 1954 een bundel verhalen en 'schetsen "Natuurgetrouw" waarvan een vierde druk in. 196'4 het licht zag. Claus publiceerde verder t in 1955 o "De Oostakkerse Gedichten"

"Een Bruid in de Morgen" - toneel "Paal en Perk gedichten bij tekeningen van Corneille

in 1956 z "De koele Minnaar", roman In 1965 aan zijn

twaalfde druk toe

20.-

In 1957

"Hei; .bied van de M

aooröenaar

toneel

In 1958

:lue zwarte Keizer" verhalen waarvan de

negende druk in 1964 verscheen.

•"Suiker

toneel.

In 1959 . "Mama, kijk zonder handen", toneel In. 1960 § "Het Mes" een filmscenario en "Het Mes onder het Mes",, een reportage van de verfilming» In. 1.961 t "Een geverfde Huiter" - gedichten waarvan

een tweede druk nog "beschikbaar is. In 1962 s "Karei Appel,, schilder", een essay

_______"De Verwondering",, roman waarvan in 1966- een

zesde druk voorligt en "De Dans van de Reiger", toneel. In 1963 s "Omtrent Deedee", roman, in 1966 aan zijn zesde druk toe.

In 1965 2 "Tijl Uilenspiegel", toneel.

. . "G-edichten 1948-1963" waarin alle gedichten

uit die periode, ook de sedert lang niet meer te verkrijgen bundels zijn opgenomen. In 1966 r "De Dans vaii de Reiger", een filmscenario "Thyestes", toneel, en een bundel "Acht Toneelstukken"

Alle werken vahHugoölaus werden bezorgd door de uitgeverij "De Bezige Bij" te Amsterdam, die ook instond voor de uitgave van de vertaling door Claus van Dylan Thomas1 "Onder het Melkwoud"»