Henri Ghéon: zijn tooneelwerk

Lodewijk Dosfel, 1923-03


Source

Lodewijk Dosfel, Tooneelgids. Gent: None, 1923, pp. 33-39.


Items that may be related to this text • More...

  1. ◼◼◼◻◻ Anon.: Wie is Henri Gheon?... 1923-04-08
  2. ◼◼◻◻◻ Anon.: Nieuw Katholiek Toon... 1923-03-25
  3. ◼◼◻◻◻ Lodewijk Dosfel: Henri Ghéon: zijn p... 1923-02

HENRI GHEON

ZIJN TOONEELWERK

door Lodewijk DOSFEL

Vóór zijn bekeering schreef Henri Ghéon Le pain, drame populaire; l'eau de vie, drame rustique.

Het eerste wat hij, op gebied van tooneel, na zijne bekeering schreef waren de Trois miracles de Sainte-Cécile: 1e miracle, Les couronnes de joie; 2e miracle, L'épreuve de la vie et de la mort; 3e miracle, L'été de Dieu.

De drie stukken verschenen in 1922. In de uitgave werd als bijlage opgenomen Le martyre de Saint-Valérien.

In zijne « waarschuwing » leert de schrijver ons dat de drie mirakelen vooral zijn een akte van geloof.

Behandeld worden de levens van de heiligen : Cecilia, Valerianus en haar echtgenoot, Tiburtius, broeder van Valerianus, en Maximus belast met de tenuitvoerlegging van de straf.

« De naam tragedie », schrijft hij, zou er op toepasselijk zijn indien hij, in Frankrijk, vooralsnu, de beteekenis niet had hem door Corneille en Racine gegeven : de voorstelling om een zielecrisis door middel van een stevig, ineengestrengelde handeling, binnen den kortst mogelijken tijd en de nauwst beperkte ruimte.

Het onderwerp is het huwelijk van Cecilia met de bekeering van Valerianus en Tiburtius, daarna de marteldood van de twee broeders met de bekeering van Maximus; ten slotte de dood van Cecilia.

De schrijver benuttigde Dom Guéranger's Sainte-Cécile et la société romaine aux deux premiers siècles en stelde zich voor het onderwerp te behandelen « humainement, lyriquement » (menschelijk, lyrisch).

Het hoofdbezwaar tegen die werken is dat het menschelijke al te weinig te bespeuren valt en het lyrisme overheerscht. Wij hebben hier meer met oratorio's dan met drama te doen. Ongelukkig daarbij zijn de verzen zoo ongelijk in waarde. Naast ontelbare Oostersche beeldenpracht, schitterend als de middagzon, zijn er tientallen te vinden, welke uiterst geschikt zouden zijn voor ullevellepapierjes. Bij de lezing voelden wij meer dan eens heimwee naar het klassieke vers van Racine of van Vondel.

Veel beter, in ieder opzicht, is Le pauvre sous l'escalier, de behandeling van de legende van den heiligen Alexis.

In dit werk gebruikt Ghéon een stijl waarin « le comique voisinait avec le tragique, ton direct et bon enfant ».

Een heelen bloemtuil van fijne spreuken zou men hieruit kunnen samenlezen. De toestand van dien heilige onder den trap, zijn ootmoedigheid, zijn geduld en liefde zijn éénig mooi.

Er is humor en karakterteekening in van allerbest gehalte. Alleen hadden wij wat meer soberheid in de behandeling en vooral minder breedsprakigheid gewenscht.

De personen spreken te vlot, te overvloedig.

Le pauvre sous l'escalier werd voor de eerste maal vertoond in Januari 1921 door de Compagnie du Vieux Colombier.

Kort daarna werd tengevolge van een gesprek met den veel besproken christelijken kunstschilder Maurice Denis de klucht Du pendu dépendu geschreven. Het was voor patronaattooneel bestemd, doch werd voorgesteld te Montmartre op het Théâtre Balzac, daarna te Genève, te Parijs en elders.

Vertaald door Mej. Spiering werd het onder den titel De opgeknoopte die werd afgeknoopt gespeeld door het Schouwttooneel (regie Jan Musch) in marionettentrant : de spelers hadden touwtjes aan de armen om aldus op poppen te gelijken. Het Vlaamsche Volkstooneel nam Het spel van den gestrafte met den koorde (vertaling Wies Moens) op zijn repertorium.

Blijkens het voorwoord is de bedoeling van den schrijver geweest langs Molière om, aansluiting te zoeken bij de schrijvers uit de Middeleeuwen. De bron der klucht is een verhaal uit de Legenda aurea, de geschiedenis van twee pelgrims, die, beschuldigd van diefstal, op wondervolle wijze door Sint-Jacobus van den dood worden gered.

In Studiën (Maart 1923) vinden wij een opperbeste samenvatting van de farce, in een artikel over Henri Ghéon's theater van de hand van G. Van Rijckevorsel. Wij schrijven over : « Een boer uit de omstreken van Trier is op pelgrimstocht naar Sint-Jacob de Compostella om door voorspraak van dien heilige eenige gunsten te verkrijgen o.a. een beetje verstand voor zijn onnoozelen, simpelen zoon, die den vader vergezelt. Te Toulouse in een herberg overnachtend worden beiden door den waard en de waardin zoo overvloedig op «drank getracteerd, dat zij in vasten slaap geraken. De hebzuchtige vrouw begeerde het geld, dat de pelgrims in hun reiszak met zich droegen. Een rechter en een gendarme vragen onderdak. De twee potsierlijke personages geven tot aan het einde van het stuk een geweldige charge op magistratuur en rechtspraak. Overtuigd dat het veiliger is, zich voor bestolene te doen doorgaan dan zelf te stelen verbergt de vrouw des nachts een zilveren kroes in den reiszak der pelgrims en klaagt hen den volgenden morgen bij den rechter aan van diefstal. Aanstonds wordt vonnis geveld. Een van beiden moet worden opgehangen en al hun bezit komt aan den waard en de waardin. De zoon, beseffend dat hij, den onnoozele, zonder zijn vader toch nooit den weg door 't leven vinden zal, eischt den strop voor zich. Veertien dagen later komt de vader van Compostella terug. Hij meent een lijk te vinden, -- maar neen, zijn zoon is blijven leven door een wonder van Sint-Jacobus. Hangend aan een boom bij de herberg heeft hij de waardin de ware toedracht van den vermeenden diefstal op een stuk papier zien schrijven. Zij wilde haar eigenhandig geschreven schuldbekentenis om een kaars binden en die ontsteken bij het beeld van den Heiligen Jacobus, zich wijsmakend dat zij aldus zonder te biechten en te restitueeren haar geweten zuiveren kon. Die domheid wordt haar straf. Spoedig is nu het bedrog ontdekt, de waard wordt tot den strop veroordeeld, de zoon wordt afgeknoopt, de herberg is voor vader en zoon. Deze heeft echter door een ander wonder verstand gekregen. Hij begrijpt dat het beter is naar huis terug te keeren en geeft de herberg aan den gendarme, op voorwaarde dat deze het over den waard gevelde vonnis niet ten uitvoer brengt, maar waard en waardin in vrede laat vertrekken. Iedereen is blij, en dankbaar jegens Sint-Jacobus gaat elk zijns weegs. »

Terecht schrijft Gaetan Bernoville in Les lettres van 1 Juli 1920, dat men ongelijk zou hebben die Farce met het groote blijspel gelijk te stellen. Het is maar een klucht, een « boerte » een « sotternij » . (farce-sottie du moyen age).

Het belangrijke ervan is het menschelijke, het humoristische, de ontleding van de karakters, het blootleggen van de menschelijke hebzucht, van de schijnheiligheid, die allerlei redenen vindt om het geweten in slaap te wiegen en de schurkachtigste daden met een mantel van fatsoen omhult.

De schrijver heeft den moed gehad te lachen met de ontoereikendheid van de menschelijke gerechtigheid : een onderwerp waarbij men echter even goed zou kunnen schreien. De rechter en de gendarme zijn meesterlijk uitgebeeld.

In 1922 verscheen (« Collection nouvelle de la France dramatique » ) Le débat de Nicolazio entre Sainte-Anne et le recteur, een klein mirakelspel in drie tafereelen, bij voorkeur in Bretanje te spelen op een dag van « pardon ». De verdienste van dit stukje ligt in de tegenstelling, eigenlijk het onwankelbaar geloof van Nicolazio en het skepticisme, eigenlijk uit gemakzucht geboren, van Monsieur le recteur. Naast den rector staat dame Prudence. Beiden worden zoo smakelijk voorgesteld. Zij vinden later hun weerga in Mgr Cesaire en dame Magloire uit Aventures de Gilles ou le Saint malgré lui (3e tafereel).

La revue des jeunes gaf uit : Jeux et miracles pour le peuple fidèle.

Henri Ghéon schreef daarbij de inleiding over De heiligen en het christelijk volkstooneel, welke wij in ons vorig artikel ontleedden.

Het eerste stuk er in opgenomen is : Le bon voyage ou le mort à cheval, dat onder den titel : De doode te paard door de Lokersche groep te Lokeren en elders vertoond, werd.

Wij verkiezen dit mirakelspel van Ghéon, boven alles wat wij tot nog toe van hem zagen of hoorden, omdat het zoo eenvoudig is en tevens zoo diep. Ghéon's gebreken zijn daarin allerminst te vinden.

In Le pendu dépendu is er stellig overvloediger stof, maar de verwerking van het zeer simpele gegeven in De doode te paard schijnt me onvermengd-zuiverder, vrij van alle «charge».

Het stuk verheerlijkt den nederige, die op zichzelf niet betrouwt. De heilige, die er in voorkomt, is Jacob van Compostella. En weer is er sprake van eene bedevaart naar het Spaansche heiligdom.

Valentijn, Arsène, Julien, Félix, Norbert, Grégoire gaan samen naar Compostella. Grégoire is een snoever, Arsène een kruidenier, Felix een student in de godsgeleerdlbeid, Valentijn is er over bekommerd dat zijn vader hem onterven zou ten bate van eene dienstmeid. Julien is verloofd. Norbert laat vrouw en kinderen achter. De eerste vijf zweren plechtig den eed elkander niet te verlaten. Norbert zweert hem niet. Hij alleen echter handelt trouw en wanneer allen den stervenden Felix verlaten, blijft bij bij hem waken. Als Felix overleden is voert de Heilige Jacob het lijk en Norbert op zijn gevleugeld paard naar Spanje. Daar treft Norbert zijn reisgenooten in een gasthof aan. Allen, behalve Julien, die geaarzeld had alvorens zijn makker te verlaten, ontvangen slecht nieuws, Norbert vertroost ze : « Weent niet. Niets is ooit verloren als men weet tot wien zich gewend. Gij allen moet tot Sint-Jacob good bidden; hij zal u de waarde der woorden leeren. »

Het beste uit dit werk is nogmaals de ontleding vam de menschelijke huichelarij. Ghéon kent ze meesterlijk. Het tooneel waarin de bedevaarders, Norbert uitgezonderd, allerlei redenen verzinnen om, in weerwil van hun eed, hun stervenden makker te verlaten, is flink geslaagd.

Het tweede stuk uit den bundel is Aventures de Gilles ou le saint malgré lui, een volksmirakelspel in vier tafereelen. Het behandelt het leven van Sint-Gillis, zooals men het bij de kleine Bollandisten leest. Wat den grond betreft, komt het overeen met de legende van het Breviarium. Het is voor jonge spelers bestemd. Op dit mirakelspel is ten volle toepasselijk wat Ghéon schrijft : « Ils tiennent à la fois du drame et de la comédie, de La féérie, du guignol et même du cirque; la familiarité du ton doit faire Funité ». Het eerste tafereel speelt te Athene. De kleine Gillis verricht menig mirakel, doch duldt niet dat men het weet. Zoodra hij ontdekt wordt, vlucht hij. Dit eerste tafereel is bioscoop- en cirkkunst. De drukte is overmatig. Het tweede tafereel speelt op zee, op een schip waarop de kleine Gillis zijn vaderstad ontvluchtte. Een storm steekt op, Gillis bedaart hem. Nogmaals bioscoop en een onuitstaanbare drukte («luxe orchestral de cris»). Onder de meespelenden komt de Storm voor. Ziehier een staaltje van zijn rol :

Huil ! huil ! ui ! ui ! ui ! ui ! Hui ! Hui ! hui ! ui ! uit ! takataka-Ptchou-Ptchou, enz.

Humor ontbreekt niet, doch kan dergelijk tafereel voor de letterkunst niet redden. Die twee tafereelen beslaan niet minder dan 125 bladzijden.

In bet derde tafereel te Arles komen wij eindelijk op ons verhaal, Gilles en zijn trouwe makker Gaspard verblijven bij Mgr Césaire, bij wien dame Magloire huishoudster is.

Waar Gilles gaat, geschieden mirakelen waarvan dame Magloire de eer aan den bisschop toeschrijft. Die twee worden prachtig uitgebeeld, en leven. Dat is Ghéon weer op zijn best.

Gilles ontvlucht Arles en gaat in een bosch waar wij hem in het vierde tafereel terugvinden in gezelschap van een reegeit. Wat een praatzieke reegeit... en verstandig. Wij kunnen het niet gebeteren. In weerwil van den ezel van Balaam en Rostand's Chantecler kunnen wij ons niet terugdenken in dien tijd toen de dieren spraken. Tijdens een jacht wordt Gilles ontdekt door koning Childebert, door zijn vader en moeder. Hij eindigt met een omhelzing van die ree door Gillis en een kort zedelesje door Gaspard, die het gansche stuk door zoo'n sympathieke spring-in-'t-veld is.

Het derde stuk is Le dit de homme qui aurait vu Saint-Nicolas, waarvan de Lokersche groep insgelijks zoo'n welgeslaagde, verzorgde voorstelling gaf. Het heet een mirakelspel in twee bedrijven.

Bepaald mooi is daarin het motief van de liefde van den vader, die drie kinderen in den oorlog verloor, tot Sint-Nicolaas en zijn opgang tot God langs den heilige om. Dit gevoel, alsook de ontleding van den angst en de aarzelingen van den hangen vader redden dit stuk, in weerwil van het minderwaardige dat er in voorkomt. Tot de platgewone klucht immers behooren : de potsierlijke caricatuur van den vrijdenker, die zich in Sint-Niklaas verkleedt en door den echten Sint-Niklaas ontmaskerd wordt, alsmede de inbraak der dieven.

In Saint-Maurice ou l'obéissance (uitgegeven door «La Revue des Jeunes » in 1922) stijgen wij zeer hoog.

In zijn voorwoord beweert de schrijver dat Saint-Maurice geen mirakelspel is, geen « jeu ». Het is niet alleen bestemd voor het geloovig volk « pour le peuple fidele » Zijn opzet was een « tragédie au sens le plus étroit du mot » , een treurspel in den engsten zin van het woord, te schrijven « une tragédie comme les Perses, comme Polyeucte ».

Het behandelt « het drama van den gehoorzaamheidsplicht bij een christeli|jk soldaat ».

De heilige Mauritius, hoofd van het Thebaansch legioen, laat zich uit plichtgevoel, met zes duizend zes honderd soldaten ten dood brengen. Opstand wil het legioen niet maken, doch gehoorzaamheid aan de bevelen van den keizer om de Christenen te vervolgen, strijdt met hun geweten.

De stof is overweldigend grootsch. De schoonheid, welke wij overvloedig in het stuk vinden, is toch meer van epischen, oratorischen, dan van dramatischen aard. Dramatisch echter is bij Mauritius de strijd tusschen zijn plicht als Christen en zijn verlangen om zijn keizer te kunnen dienen, doch schier niets bespeuren

wij van het wee dat er besloten ligt te moeten sterven, hoe het menschelijk wezen daartegen in verzet komt. Alles bijeen toch goed werk dat in Fransche en Waalsche colleges geruist veel minderwaardigs verdringen mag.

Andere werken woerden aangekondigd, namelijk een tweede reeks Jeux et miracles pour le peuple fidèle met La bergère au pays des loups, L'ermite contre le dragon, nog : Le comédien pris à son jeu (Saint-Genès), Le conte des trois jeunes filles à marier.

Uit wat tot heden verscheen, kunnen wij vaststellen dat Ghéon zeer veel talent van den meest verscheiden aard bezit. Hij kan vele snaren tokkelen, is wijs, geestig, vinnig, dichterlijk, ziet en hoort de schoonheid in de natuur, kent den mensch met zijn voeten op aarde en die baatzucht, en eigenliefde in zijn aard, kent ook den mensch, met zijn oogen ten hemel en zijn hart dat opgaat naar God.

Hij leeft en kan leven schenken. Zijn personen hebben een verbazend spreektalent. Onder zijn gesprekken zijn er, die men moeilijk overtreffen zal.

Hij is de meester van den lach, van den gullen, hartelijken, en van den geestigen, fijnen glimlach. Hij bevrijdt ons van het pedante, het verdorvene, het gezochte.

Alle moeilijkheden aan heiligenspelen verbonden, zooals wij die hebben uiteengezet in ons vorig artikel, kwam Ghéon echter niet te boven. Waar zijn heiligen de hoofdrollen spelen, ontbreekt de eigenlijk-dramatische schoonheid. Waar wij de meeste schoonheden op tooneelgebied aantreffen (Farce du pendu dépendu -- Bon voyage) spelen de heiligen slechts eene toevallige, bijkomende rol en zijn het de menschen die boeien.

Wat de toekomst geven zal, is moeilijk te voorspellen. Werkt Ghéon niet gemakkelijk? Wordt hij niet te veel lastig vallen? Zal men de heiligendrama's niet gaan maken, zooals de heiligenbeelden in werkhuizen, met tientallen, naar hetzelfde model, in denzelfden vorm, met dezelfde stof ?

Aan Ghéon worde eene eereplaats gegund op ons Katholiek tooneel, doch men vermijde ieder monopool.

« Laten wij stelselmatigheid weren als den dood, want ze is de dood. Liefde kent geen stelsels, maar vrijheid. » (Verschaeve. « Over christelijke kunst ».)

Ghéon zelf heeft de vraag gesteld « of het publiek nog eenvoudig genoeg is om zijne kunst te smaken ». Zonder onderscheid zal natuurlijk de vraag niet kunnen beantwoord worden. Soms vraagt de schrijver te veel van ons. Hier en daar loopt het kinderlijke op den rand van het kinderachtige (in « Saint-Gilles » b.v.).

Wij beamen wat J. Van Ryckevorsel schreef :

« Zoete spijs voor het kind zoo smakelijk is den man te flauw. In menig opzicht zijn wij nu eenmaal den eenvoud der middeleeuwen ontgroeid. »


Items that may be related to this text

  1. ◼◼◼◻◻ Anon.: Wie is Henri Gheon?... 1923-04-08
    Le bon voyage ou le mort à cheval • henri • Henri Ghéon • Aventures de Gilles ou le saint malgré lui • l'Eau de vie • La farce du pendu dépendu • Saint-Maurice ou l'obéissance • Le pain • La bergère au pays des loups • Le débat de Nicolazio entre Sainte-Anne et le recteur • Le dit de homme qui aurait vu Saint-Nicolas • ghéon • henri ghéon • (date-year) 1923 • De doode te paard • Trois miracles de Sainte-Cécile
  2. ◼◼◻◻◻ Anon.: Nieuw Katholiek Toon... 1923-03-25
    (date-month) 1923-03 • Wies Moens • heiligen • Henri Ghéon • l'Eau de vie • Schouwtooneel • La farce du pendu dépendu • pendu dépendu • Le pain • Vlaamsch Volkstooneel • ghéon • Le pauvre sous l'escalier • (date-year) 1923 • De doode te paard
  3. ◼◼◻◻◻ Lodewijk Dosfel: Henri Ghéon: zijn p... 1923-02
    (author) Lodewijk Dosfel • Cyriel Verschaeve • Henri Ghéon • leven • La farce du pendu dépendu • M. • Lodewijk Dosfel • Jeux et miracles pour le peuple fidèle • ghéon • heiligen • Vlaamsch Volkstooneel • (date-year) 1923 • Jean Racine • Joost van den Vondel • schrijver