LEUVEN -- Dans wordt met vitaliteit, levensvreugde en gewichtsloosheid geassocieerd, zelden met ziekte of dood. Toch is dat tema nadrukkelijk aanwezig op Klapstuk '95 in twee teaterprodukties en één dansvoorstelling. Helemaal verwonderlijk is deze aandacht niet. In de danswereld heeft aids een spoor van vernieling getrokken, zodat een festival er aandacht aan moet besteden. Verder is een festival dat reflektie over dans hoog in het vaandel voert, het aan zichzelf verplicht om vraagtekens te plaatsen bij al die onbekommerde springerigheid.
De zuiverste voorstelling van het trio is zonder twijfel Raimund Hoghes Meinwarts. De snerende term victim art is hier zeker niet toepasselijk. Hoghe bouwt zijn teaterstuk op rond het verhaal van de Duits-joodse tenor Joseph Schmidt. Op het toppunt van zijn roem sloeg hij op de vlucht voor de nazi's. Hij overleed uiteindelijk in Zwitserland in een interneringskamp. Schmidt was klein, net zo klein als Hoghe, 1,54 m. Hoghe zelf is niet alleen klein, maar lijdt aan een vergroeiing van de ruggewervel, met een lelijke bochel tot gevolg. Zowel van Schmidt als van Hoghe maakten die "gebreken" een outcast. Hoghe toont bij de aanvang van de voorstelling zijn naakte, misvormde lichaam nadrukkelijk. Je kan je blik niet meer afwenden, je kan het niet bagatellizeren. Maar wat moet je er dan mee, met dit lijden?
Hetzelfde geldt voor het verhaal van Schmidt, dat via een klankband verteld wordt. Als Hoghe dan nog brieven voorleest van vrienden die aan aids overleden zijn en krantenberichten citeert over gruwelijke aanslagen van neo-nazi's op vreemdelingen, kan je je niet van de indruk ontdoen dat hij op zijn eentje een teatraal mausoleum voor het lijden van alle slachtoffers van "anderszijn" wil oprichten.
En toch is dat niet uitsluitend het geval. De verhalen van Hoghe worden ingebed in een lange reeks langzaam uitgevoerde symbolische handelingen. Er branden kaarsen bij portretten van overledenen, Hoghe voert een herdenkingsritueel uit. Soms zitten die handelingen erg dicht tegen kitsch aan, zoals wanneer hij een dansje maakt met een rode lamp gericht op zijn hart. Maar dat maakt uiteindelijk niet zoveel uit. Deze voorstelling gaat niet over privé-emoties, noch over de goede smaak of vindingrijkheid van de maker. Via de rituelen maakt Hoghe fundamenteel menselijke processen tastbaar, als rouwen en troost zoeken bij groot lijden of verlies.
Pezig
De performances van Mehmet Sander, een Turkse homo die in Los Angeles leeft en drager is van het HIV-virus, zijn op het eerste gezicht een totale negatie. Niet alleen van lichamelijk verval en dood, maar ook van alles wat dans dans maakt.
Geen gratie, geen gewichtsloosheid is hier te zien, maar het pezige, getrainde lichaam van een turner die vervaarlijke sprongen maakt. Impliciet toont Sander hier het beeld van de moderne westerling, die de angst voor de dood op afstand wil houden door zijn lichaam eeuwig jong te trainen. Wie hem op Klapstuk '93 aan het werk zag, merkt dat Sander heel wat van zijn kracht verloren heeft. Op die manier is aids ook in deze voorstelling erg aanwezig.
De zwakte van Sanders werk, dat steeds volgens hetzelfde stramien opgebouwd wordt, is dat er na het eerste agressieve statement niet zo bar veel meer te beleven valt. Hem een tweede keer op dit festival programmeren is meer een statement dan een artistieke keuze.
Monster
Michael Matthews is een Cubaanse schrijver-performer die met de aan aids overleden Nederlandse criticus Jac Heijer naar Nederland overkwam. Zijn voorstelling, Hyde or the strange dames of will konfronteert je op een erg direkte manier met AIDS. Als je de zaal binnenkomt, staat hij in ondergoed op de scène rond te drentelen, zodat je zijn uitgeteerde lichaam met een gezwel op de borstkas uitgebreid kan monsteren.
Daarom, en omdat hij blijft akteren om de ziekte mentaal de baas te blijven, lijkt de opzet van deze voorstelling sterk op Ron Vawters laatste stukken voor Kaaiteater.
Maar er zijn ook grote verschillen. Matthews schreef zelf een tekst, waarin hij drie overbekende monsters uit de wereldliteratuur, het monster van Frankenstein, Dracula en Jekylls Hyde herinterpreteert. Hij vermengt het verhaal met parafrazes van moderne rocksongs. Het resultaat is een show die nu eens grotesk, dan weer ondoorgrondelijk ironisch is.
Een voorbeeld van groteske is het bezoek van zijn bewaarengel, gespeeld door Will Kruyver, die een gek verhaal over de hemel opdist. Je begrijpt, en wel uit dat Matthews niet hoog oploopt met een soort kristelijke moraal, die in alle geneugten van het leven of zelfs maar een bepaalde levensstijl de zonde ziet, en verder heimelijk iedereen die "anders" is afwijst. In de hel ziet iedereen eruit als een Japanner met kleren van Issey Miyake uit, in de hemel komen die kleren niet voor, Japanners evenmin. Hetzelfde tema wordt ook in de Hyde-travestie van het stuk bespeeld.
De teksten van Matthews' monologen zijn ironisch, omdat je nooit helemaal goed kan vatten waar hij precies de draak mee steekt of waar hij echt van overtuigd is. Als hij talloze malen, nu eens vervaarlijk ogend, dan verleidelijk grijnzend, zichzelf als het kwaad voorstelt, ga je wel even duizelen. Hoe krijgt iemand die met een been in het graf staat dit allemaal met zoveel verve gezegd?
Het slotbeeld spant hier de kroon. Op de disco-single You make me feel mighty real van Sylvester kleedt hij zich uit, en gaat heupwiegend en armzwaaiend ronddraaien voor de kijkers. Een cliché-beeld van vlotte jongen, en zelfs van nichterigheid, botst hier op het onstellend zicht van een doodziek lichaam. De realiteit zorgt voor een kortsluiting met de fiktie.
Na afloop had ik het gevoel dat Matthews iets wil zeggen over de ontoonbaarheid en ondenkbaarheid van de dood. Al staat ze bedreigend voor onze neus, nog kunnen we de werkelijkheid ervan alleen onrechtstreeks vatten, in groteske vormen of in ironie.