Archief Etcetera


Tegen de nieuwe heidenen



Tegen de nieuwe heidenen

Tegen de nieuwe heidenen

'Als iemand naar mij toekomt, die zijn vader en moeder, zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven niet haat, kan hij mijn leerling niet zijn.'

Jezus Christus, in: Lucas, 14,26

'Ik bestrijd jouw mening, maar ik zal ervoor vechten dat je hem openbaar kunt maken.' Uit het hedendaagse tolerantiebegrip is het eerste deel van Voltaires zin weggevallen. Het gaat om niet meer dan een leeg, abstract formalisme. In principe moeten alle meningen en theorieën kunnen worden 'geventileerd' en heeft elke groep het recht zijn 'identiteit' op zijn manier te uiten, maar zelden neemt iemand nog de moeite om bepaalde meningen of culturele uitingen ter discussie te stellen. Tolerantie is een alibi voor onverschilligheid geworden. De zogenaamde 'openheid voor de ander', het 'respect' voor ieders mening of levenswijze, verbergt een neutralisering. Velen zullen het verweesde gevoel kennen dat je bekruipt als je gesprekspartner, nadat je vol enthousiasme je mening over een zaak hebt verdedigd, je zalvend toespreekt met de woorden: 'Dat is jouw visie op de zaak, maar er zijn er ook nog andere.' Zo spreekt het postmoderne subject. Hij legt bij voorbaat tegenover elke mening een ironische, superieure afstandelijkheid aan de dag. Zo een relativisme is uiteraard een absolutisme. Wie zich weet te onthouden

van elk al te persoonlijk, naïef-gepassioneerd engagement, neemt een onaantastbare positie in. Maar het cynisme ligt hier op de loer. Wie elke mening even belangrijk of onbelangrijk vindt, valt uiteindelijk voor degene die zijn mening op de meest handige, beknopte, gemakkelijk consumeerbare of gewoon op de meest agressieve manier aan de man weet te brengen. Als er geen enkele grond is om het ene boven het andere te kiezen, als er voor alles 'wel iets te zeggen valt', dan gaat het er enkel nog om wie het beste zijn visie kan laten gelden of kan verzilveren. De'neutraliteit'van het postmoderne subject kan niet verbergen dat zijn keuze al lang is gemaakt: het knielt voor de wetten van markt en management. Achter zijn koele scepsis of frivole ironie schuilt een onbewuste vraag: 'Verleid me, intimideer me, overweldig me.' Tezelfdertijd weerklinkt algauw de klacht misbruikt te zijn. Het postmoderne subject, dat prat gaat op zijn openheid, voelt zich anderzijds pas op zijn gemak als het kan klagen over allerlei indringers die ongewenst zijn levenssfeer binnendringen. Hysterie inderdaad. De stille roep om iemand die je weet te treffen, en vervolgens het theater van de vermoorde onschuld.

Het multiculturalisme lijdt aan dit mengsel van ironische onverschilligheid en heimelijk verlangen door de ander gepakt of overtroffen te worden. De ander heeft iets dat ik niet heb. Hij zou beter dan mijn groep weten wat ware gemeenschappelijkheid is, wat authentieke spiritualiteit, religiositeit, seksualiteit, familiariteit, vrouwelijkheid, enzovoort zijn. Bij ons is alles te problematisch, gecon-

strueerd, gereflecteerd, geïntellectualiseerd geworden. Met andere woorden: de multiculturalist projecteert op zijn geliefkoosde ander zijn droom van een ongebroken en goed gereguleerde levensdynamiek. Om deze droom te kunnen in stand houden, om de ander aantrekkelijk te kunnen blijven vinden, moet de multiculturalist hem uiteraard op afstand houden. De andersheid van de ander is maar zo geweldig voor zover die ander ongevaarlijk, aseptisch blijft. Dat is eigen aan elk exotisme; er schuilt een xenofobe angst in. De idealisering van de ander kan dan ook ieder moment in onvervalst racisme omslaan. Tot diegene die zichzelf wijsmaakt dat de ander een dieper contact met de natuur, het lichaam, de dood, kortom: met de oorsprong heeft, kan het plots doordringen dat de ander er toch maar een potje van maakt, dat bijvoorbeeld de schoonheid van zijn religieuze feesten eigenlijk een miezerig, smerig genot verbergt. Zo ontstaat het racisme: men vergeeft de ander niet dat hij de veronderstelde zuiverheid van de oorsprong heeft verraden of besmeurd. Plots incarneert hij niet meer een imaginaire levensvolheid die wij aangapen om ons modern gevoel van leegte te compenseren, maar een schandalig genot waarvan we niet willen weten dat het ons genot is dat we als in een donkere spiegel zien.

Het hoeft geen betoog dat een flink deel van onze breeddenkende, multiculturele kunstwereld lijdt aan deze xenofobe idealisering van de andere 'culturele identiteiten'. Het is altijd hetzelfde liedje: na ons cartesiaans rationalisme te hebben verwenst, komt men aandraven met de brede, diepe spiritualiteit van de ander. Nadat vol afkeer werd geschetst hoe wij in het westen de natuur hebben geobjectiveerd en verkracht, verheerlijkt men de intense verbondenheid van de ander met de natuur. In dezelfde lijn wordt ons als alternatief voor het kille en amorfe samenzijn waartoe ons burgerlijk individualisme heeft geleid, het beeld voorgetoverd van een intense solidariteit, gedragen door een prachtige ritualistiek. En ga zo maar door. De ander bezit wat wij hebben verloren en wij houden van hem in de mate hij, ver genoeg van ons, trouw aan zijn unieke 'identiteit', voor ons de verloren oorsprong in ere houdt. Wee hem als hij al te zeer verwestert, al te rationeel, al te verstandig wordt. Maar wee hem ook wanneer hij al te trouw is aan zijn 'identiteit', wanneer hij zich laat vangen in de droom die wij over hem dromen. Dan is hij een 'fundamentalist'. Niets is meer beangstigend voor de multiculturele

progressieveling dan wanneer hij zijn leeghoofdig gedaas over 'culturele identiteiten' werkelijkheid ziet worden, wanneer de ander zich inderdaad trots op zijn 'identiteit' gaat beroepen en stelt dat hij deze van elke bezoedeling door westerse waarden wil vrijwaren. Dan slaan sympathie en openheid al gauw om in haat en verstarring.

Het is goed er even bij stil te staan dat ons westerse imperialisme er nooit zomaar in heeft bestaan dat wij, ons bewust van de superioriteit van onze waarden, als achterlijk bestempelde culturen aan ons onderwierpen. Imperialistisch zijn we vooral omdat we sinds heel lang zo grondig ontevreden zijn met onszelf, omdat we het gevoel hebben dat we om één of andere reden de essentie, het 'oorspronkelijke', het 'echte' verloren zijn, en juist hierom voortdurend bij anderen op zoek gaan naar onze eigen oorsprong, die we ons als een verloren onschuld voorstellen. Ons verlangen om de ander zijn geheim te ontfutselen is de ware reden waarom wij altijd zo riicksichtlos met hem zijn omgegaan. Ons geweld tegenover andere culturen was altijd zo excessief omdat het werd gedreven door een wreedaardige liefde voor het onpeilbare geheim van hun andersheid. Onze bekeringsdrift was zo heftig omdat hij doortrokken was van een jaloerse fascinatie voor de arcadische onschuld die we de 'wilde' toeschreven.

Het ware misschien beter het een keer over een andere boeg te gooien. We zouden kunnen proberen onze fascinatie voor die zowel kleurrijke als duistere andersheid van de ander los te laten. We zouden ons eens serieus met onszelf kunnen bezighouden, met de vraag waarom onze 'identiteit' voor onszelf zó onzeker, zó versplinterd is dat we altijd moeten dromen van een ander wiens wezen samenhangender, intacter zou zijn. We zouden ons kunnen afvragen waarom we altijd verhalen over de 'identiteit' van de ander moeten spinnen om de leegte te bedekken die zich in ons opent zodra we over onze 'identiteit' beginnen na te denken.

Wat we blijkbaar niet kunnen nalaten aan de ander toe te schrijven, is een levenswijsheid, een soort 'indianenwijsheid' omtrent de plaats die de mens in de wereld tussen de andere mensen en wezens inneemt en bijgevolg ook omtrent hoe de mens in overeenstemming met de natuurlijke orde in de wereld moet handelen. De wijze ander zou over het vermogen beschikken om in de natuurlijke kosmos de regels te lezen over wat

de mens te doen staat. Hij weet hoe hij moet handelen zodat de kosmos en dus ook hijzelf niet uit balans geraken.

Terwijl we deze droom van een gelukkige immanentie dromen, verdringen we wat ons sinds heel lang is overkomen, namelijk dat die heidense kosmos, die aan alle wezens hun natuurlijke maat en plaats toewijst, onherroepelijk werd opengebroken. Terwijl wij al die boodschappen die ons van andere culturen tegemoet waaien gretig opvangen omdat wij onbewust verwachten dat ze de waarheid over onszelf bevatten, schermen wij ons af van een boodschap die we - of we dat nu willen of niet-sinds lang in onszelf meedragen: de boodschap van het joods-christelijke monotheïsme. Deze boodschap luidt dat wij niet langer thuis zijn in de kosmos, dat wij strikt genomen aan de kosmos niet langer een boodschap hebben, en wel omdat wij ons ooit hebben verbonden aan een God die deze kosmos radicaal transcendeert. We zijn niet langer gedwongen om ons te voegen naar de principes van de kosmos, zijn wetten, zijn hiërarchie, zijn elkaar in evenwicht houdende tegenstellingen, zijn ritme; er wordt van ons geëist dat wij het 'tegennatuurlijke' verbond zouden indachtig zijn dat die oneindig ver van ons verwijderde God met ons heeft gesloten. 'Tegennatuurlijk' aan dit verbond met deze God is dat wij ons dit verbond nooit helemaal kunnen eigen maken. Het blijft een gebeuren dat te groot, te sterk, te traumatiserend is, zodat we veroordeeld lijken tot eeuwige ontrouw en vergetelheid. Wat niet wegneemt dat we ondertussen wel grondig uit ons evenwicht zijn gebracht. Het monsterverbond met deze gezichtsloze God blijft ons achtervolgen, zoals de Stem van Jahweh Jonas bleef toeroepen tot in de buik van een walvis.

De talloze Celestijnse Beloftes die het postmoderne heidendom ons doet, komen er steeds op neer dat het universum boodschappen bevat over hoe we gezond, evenwichtig en in harmonie met elkaar moeten leven. De monotheïstische God van zijn kant is niet zo met onze gezondheid begaan. Hij kerft in onze ziel een Wet (wat we 'ziel' noemen, zegt Lyotard, is niets anders dan dit vermogen gekerfd te worden) die onuitwisbaar is maar tegelijkertijd ontoegankelijk voor ons. Die Wet plant zich in ons als een vreemd, buitenaards lichaam dat vreemd blijft, alsof het feit dat hij in ons zit niet verhindert dat hij blijft aankomen. We zijn te laat op het appèl, maar hebben daarom niet minder de absolute zekerheid geappelleerd te zijn. Deze ontvankelijk-

l11

12



heid voor een appèl waarvoor we anderzijds nooit gereed zijn, is de grond van de ongezellige, onmenselijke, levensvreemde 'abstractheid' die men de monotheïstische God aanwrijft. Dit is de reden waarom wij, niet op de laatste plaats de artiesten onder ons, tot op vandaag een voorkeur hebben voor heidense cultussen en gnostische wijsheden.

Aan deze joodse idee van een radicale, akosmisclie transcendentie heeft het christendom nog een krankzinnigheid toegevoegd: de idee van de incarnatie. Het lijkt vanzelfsprekend deze idee, zoals de islamieten gedaan hebben, af te doen als een terugval in het heidendom: de transcendente God neemt in zijn zoon opnieuw een gestalte aan, wordt opnieuw een zichtbaar, tastbaar idool. Het volk is tevreden! De fetisjisten hebben weer vrij spel! De kunstenaars kunnen weer aan het werk! Maar eigenlijk betekent de incarnatie een radicalisering van de transcendentie: wat de kosmische orde te buiten gaat, en wat daarmee de mens aan die orde ontrukt, is niet zomaar een God die zich buiten de kosmos bevindt, maar vreemd genoeg iets of iemand binnen die kosmos. Gods incarnatie in Christus, ook de 'levende' genoemd, houdt in dat wat zich boven het aardse leven verheft niets anders is dan een brok leven dat als het ware té levend is, zo levend dat zelfs het vluchtigste contact ermee het leven quasi-onleefbaar maakt, het ontregelt, uit balans brengt. Het lichaam, of letterlijker: het vlees van Christus is geen gnostischastrale entiteit, het is juist tastbaarder dan tastbaar en daardoor ontastbaar, eetbaarder en drinkbaarder dan zomaar eet-

baar en drinkbaar en dus oneetbaar en ondrinkbaar. Wanneer dit vlees tot ons zegt: Noli me tangere ('raak mij niet aan'), dan verbiedt het niet zomaar elke aanraking. Het nodigt eerder uit tot een eindeloze niet-aanraking. Dit vlees is het ware object en de oorzaak van de passie voor de Unieke, de Enige. In het licht van deze passie verdwijnt de wereld met haar wetten en verordeningen in het niets. De passie voor het vlees van de sterfelijke God slaat in de wereld en in de eigen ziel een gat dat belangrijker is dan de wereld. Deze passie onderbreekt onvermijdelijk de opgaande lijn van de humane zelfontplooiing, verstoort het natuurlijke evenwicht, de geslaagde adaptatie aan het milieu, verbrijzelt voorgoed de droom van een geïntegreerde, in zichzelf besloten gemeenschap.

De transcendentie van het vlees is radicaler dan die van de onzichtbare God. Vreemder, onaantastbaarder en onzichtbaarder dan een God die zich achter zijn Wet terugtrekt, is het al te tastbare en al te zichtbare vlees van Christus en daarmee van elke naaste die wij worden geacht te beminnen. Vreemd is niet het verre, maar het nabije, de verte van het nabije. Door deze ongehoorde boodschap heeft in Europa de kunst zo een vlucht kunnen nemen. Doordat het christendom van de transcendentie een lijfelijke liefdeskwestie heeft gemaakt, konden we God langzamerhand achter ons laten en betekent 'openbaring' nu voor ons dat het 'vlees van de wereld' (Merleau-Ponty) zich op een telkens unieke, telkens weer verbijsterende manier toont. Niet God maar het gebeuren waarbij de zintuiglijke

wereld ons raakt, is voor ons iets letterlijk absoluuts: het is van alles, uit het Alles losgemaakt. Daarom is er kunst. Er is kunst omdat er voor het gebeuren zelf van de wereld in de wereld geen plaats is. Daarom zijn er musea, waarover al die kunstenaars en critici in een heidens koor klagen dat ze zo van het werkelijke leven vervreemd zijn.

Is dit mogelijk? Is het mogelijk dat wij juist door deze passionele, dwaze, christelijke gehechtheid aan iets in de wereld dat meer betekent dan de wereld zelf, zo 'vrij' zijn geworden als we nu zijn, zo modern, zo vervreemd van alles en daarom nieuwsgierig naar alles, zo in alles en niets geïnteresseerd, zo 'multicultureel' en 'multidisciplinair', zo melancholisch en zo ironisch, zo gelukkig ongelukkig.' Maar zo gevaarlijk ook, zo ontworteld zoekend naar wortels en in die zoektocht de anderen ontwortelend.

'The time is out of joint', zegt Hamlet. 'Christelijk' is misschien het besef dat er geen tijd is die niet uit zijn voegen is, dat de crisis onze 'normale' bestaansvorm is. Het is het besef dat niets in de wereld ons kan redden, tenzij het einde van de wereld, maar dat is niet alleen geen optie, het is ons absoluut verboden om dat einde in te luiden. Het einde kondigt zich telkens aan wanneer de ongezonde passie voor de Enige of het Enige ontvlamt. Dan trekt de tijd zich samen. 'De tijd is kort', zei Paulus, die er gevaarlijk zeker van was dat het einde der tijden nabij was. 'La fin commence', stamelde Beckett, voor wie er geen einde is aan het einde.

11

Volledig artikel als PDF

Auteur Frank Vande Veire

Publicatie Etcetera, 2002-02, jaargang nr80, nummer 10.txt, p. 10

Trefwoorden kosmosandertranscendentiemeningvleeszijn

Namen CelestijnseEuropaGodHamletLyotardMerleau-PontyStemThe timeUniekeWetvoor de Enige


Development and design by LETTERWERK