Date 2003-05-10

Publication De Tijd

Performance(s)

Artist(s)

Company / Organization

Keywords montréalfranstaligequébecstadfranstaligeneconomischemoderniseringnationalismegérinkerk

De ontvoogding van het moderne Montréal

De ontvoogding van het moderne Montréal

Eind april vloog een Vlaamse delegatie naar Montréal om er de opening van het Vlaams dansfestival 'Danse en Avant' bij te wonen. Met dat festival wilde de Gentse Vooruit zijn jarenlange samenwerking met de Franstalige provincie Québec vieren. Zowel de Vlaamse overheid als die van Québec had een indrukwekkend bedrag veil voor die ontmoeting. Het verhaal van de bizarre affiniteit tussen twee regio's is al vaak verteld. Minder bekend is de rol die de stedelijke modernisering van Montréal in het Franstalige nationalisme gespeeld heeft. Pieter T'JONCK

Die affiniteit berust zonder twijfel op een zekere herkenning: de Québécois spiegelen zich aan de Vlamingen, die net als de Franstalige meerderheid in Québec lange tijd in een underdogpositie gedrongen werden, maar nu op sommige gebieden, in het bijzonder wat dans betreft, een sterk imago en een cultureel dominante positie hebben verworven. Dat geldt minder voor Franstalig Canada: de culturele uitstraling van het gebied is beperkt, zeker binnen Noord-Amerika, maar zelfs binnen de mondiale francofonie. Bovendien is de Franstalige suprematie in de Montréal geen uitgemaakte zaak: binnen Noord-Amerika blijven franstaligen een bedreigde minderheid. Cultuur, erfgoed en stedenbouw vormen het favoriete toneel van die strijd om overleving en erkenning.

Hoewel de bevolking van Montréal in hoofdzaak Franstalig is, was daar tot het einde van de jaren vijftig weinig van te merken. De voertaal van het economische leven was Engels, en dat weerspiegelde zich ook in het straatbeeld. Die Engelse dominantie was een rechtstreekse gevolg van de verovering van de stad door de Engelsen op de Fransen in 1760. Die hadden de stad een goede honderd jaar eerder gesticht. Sporen van die verovering waren nadrukkelijk aanwezig in het straatbeeld: een beeld van Horatio Nelson, ter herdenking van de Britse overwinning op de Fransen in Trafalgar werd in 1809 neergepoot op het oude marktplein van Montréal.

Wat de Franstalige meerderheid echter vooral de ogen uitstak was, dat de Engelsen (en de Schotten) als volleerde kapitalisten alle economische macht monopoliseerden en slechts op opportunistische wijze investeerden in de economie van Québec. Die brandde dan ook de hele negentiende eeuw op een uiterst laag pitje. Bij gebrek aan primaire grondstoffen als ijzer en steenkool drong de industriële revolutie er nauwelijks door. In 1867 telde Montréal slechts 90.000 inwoners, en leefde 85 procent van de inwoners van Québec op het platteland van primitieve landbouw. Tot 1920 bestond 37 procent van de economie uit landbouwactiviteit, sterk aangemoedigd door de uitbouw van een spoorwegennet. De taalkundige tweedeling van de provincie en de stad Montréal stemde dus ook overeen met een economische opsplitsing. De Franstaligen waren tweederangsbewoners, uiterst goedkope arbeidskrachten voor de verwerkende industrie die zich haast volledig in Montréal concentreerde.

Pastoor

De katholieke kerk, traditioneel een bolwerk van Franstaligheid, speelde tot diep in de twintigste eeuw een dubbelzinnige rol in de handhaving van deze status-quo. Toen in het begin van de 20ste eeuw de industriële productie in Montréal eindelijk aantrok, trokken veel verarmde landbouwers naar de grootstad. Daar werden zij vergezeld door Europese immigranten. De stad kende haar eerste werkelijke groeistuip, en zou blijven groeien tot een eind in de jaren zeventig. Tegelijk groeide ook de kloof tussen arm en rijk, dus ook tussen Engels- en Franstaligen. Als reactie op die verstedelijking, en de opkomende vakbondswerking, ontwikkelde de kerk sterk autoritaire, ultramontaanse trekjes. Via een dicht netwerk van kerken, scholen en liefdadigheidsinstellingen werd de bevolking stevig onder de duim gehouden. De weg naar het hoger onderwijs voor Franstaligen was zelfs feitelijk afgesloten. Op de Franstalige universiteit kon men enkel godgeleerdheid, geneeskunde en rechten studeren. Het is nauwelijks een karikatuur te stellen dat in het interbellum het institutionele kader zich voor Franstalige Québequois beperkte tot de pastoor, de dokter, de notaris en de burgemeester. Hun woord was feitelijk wet. Zij verzorgden ook de 'relaties' met de Engelstalige wereld van de macht. Voor Vlamingen een niet geheel onbekende situatie.

Révolution tranquille

De kerk kende in Québec nauwelijks een progressieve vleugel. Dat zou haar zuur opbreken: in het begin van de jaren zestig keerde de bevolking haar massaal en definitief de rug toe. Québec kende daarom ook geen schoolstrijd toen het onderwijs in 1964 'genationaliseerd' werd. Toch waren er ook binnen de kerk merkwaardige tegenbewegingen. Toen de depressie van de jaren dertig ook in Canada ongenadig toesloeg was vooral de Franse bevolking daarvan het slachtoffer. De 'Ecole sociale populaire', geleid door jezuïeten, laakte openlijk de greep van vreemde economische machten op de samenleving, en propageerde een programma van sociaal herstel. Dat blijkt achteraf een voorbode geweest te zijn van de 'québecitude', het streven naar een onafhankelijke Franstalige staat.

De economische 'boom' vanaf de jaren vijftig zette de maatschappelijke tweedeling van Montréal echter op de helling. De Franstaligen zagen met lede ogen hoe hun Engelstalige stadsgenoten in een door en door corrupte sociale omgeving volop genoten van nieuwe vrijheden die hen ontzegd bleven. Alleen al daarom omarmden zij de 'révolution tranquille', die van 1960 tot 1965 tot een omkering van de maatschappelijke rollen zou leiden. Deze institutionele revolutie kende twee, op het eerste gezicht totaal uiteenlopende, gezichten. Aan de ene kant ging het om een drastische modernisering van het staatsapparaat en de samenleving. Een generatie technocraten verving in ijltempo het verouderde liberale 'laissez-aller' door een krachtig staatsapparaat dat zich zowel met opvoeding en onderwijs, sociale voorzieningen als economische politiek ging bemoeien. Québec, en vooral Montréal werd de moderne tijd ingeschopt. De oude notabelen en de clerus werden haast van de ene op de andere dag uitgerangeerd.

Aan de andere kant ging het ook om een uitgesproken nationalistische revolutie van sociaal-progressieve signatuur, die samengevat kan worden in de slogan 'Maîtres chez nous'. Dat nationalisme heeft uiteindelijk, op het einde van de jaren zevntig, geleid tot de 'Loi 101 - Charte de la langue Française' die het exclusief gebruik van Frans in het publieke domein, tot en met bij winkelopschriften, verplicht maakte. Beide zaken, modernisering en nationalisme, zijn in Montréal steeds op een hoogst eigenaardige manier verstrengeld geraakt, en hebben tot niet weinig paradoxale situaties geleid.

Annie Gérin, een kunsthistorica die als post-doctoraal onderzoekster verbonden is aan het Centre Canadien d'Architecture (CCA) toont in haar onderzoek aan hoe de urbanistische modernisering en publieke kunst in Montréal actief ingezet werden in deze 'frenchification' van de stad. Gérin zelf prefereert het woord 'gallicisation': de nieuwe cultuur van Montréal, met zijn ambitie om wereldstad te worden, deelt met de Franse cultuur immers niet veel meer dan de taal.

Typisch voor dit nationalisme is dat het cultuur, taal, territorium en identiteit behandelt als onderling verwisselbare termen. Vandaar het belang dat burgemeester Jean Drapeau hechtte aan een zo sterk mogelijke verfransing van publieke ruimte en publieke kunst. Een eerste stap daartoe was de oprichting van een comité van plaatsnamen. Officieel moest die de bestaande verwarring in de toponiemen opheffen. In werkelijkheid ging het erom een Franstalige herinterpretatie van de geschiedenis van de stad te forceren.

Drapeaus meesterzet moest echter nog komen. In het hart van Montréal, tussen het oude historische centrum en de latere uitbreidingen bevond zich een enorme trechter, ontstaan door de aanleg van een spoorverbinding tot in het hart van Montréal. Met Amerikaans kapitaal en steun van de Canadian National Railway, eigenaar van de gronden, werd hier een nieuw stadscentrum aangelegd, dat het oude (engelstalige) al snel naar de kroon stak. Ondanks de Amerikaanse investeerder, de oorsprong van de gronden en de allerminst 'Franse' stijl van het nieuwe centrum werd deze nieuwe ontwikkeling op zuiver ideologische gronden als een uiting van de heropstanding van de Québécois cultuur gepropageerd en gerepresenteerd.

De volgende stap in de ontwikkeling was 'Place Bonaventure', een voor hedendaagse bezoekers monsterlijke betonklomp. Binnen het architectuurklimaat van die dagen was het echter een bijzonder geavanceerd gebouw, omdat het als het ware een stad op zich vormde, een 'outside-in-city' in de woorden van ontwerper Ray Affleck. Dat beeld moet heel letterlijk genomen worden: de routes binnen het complex kregen door hun baksteenbekleding het aspect van echte straten, voorzien van echte straatnaamborden. Franstalige straatnaamborden, uiteraard.

Tegenstad

De ondergrondse verbinding tussen de ingegraven winkelgalerijen van deze twee complexen legden samen de basis voor een onderaardse stad. In de woorden van Gérin een tegenstad die tegenover de wisselvalligheden van de echte stad een uitsluitend Franstalige, ahistorische stad kon plaatsen. De metro zou deze gedachte van een moderne, Franstalige, cultureel homogene wereldstad zijn definitieve - en inderdaad ook indrukwekkende - betekenis geven. Met elk nieuw metrostation werd immers een nieuwe wolkenkrabber en een nieuw ondergronds complex toegevoegd aan deze utopische wereld. Tegen de Wereldtentoonstelling van 1967 kon Montréal zo voor de ogen van de wereld verschijnen als de stad die de meest stoutmoedige denkbeelden van het modernisme waarmaakte, terwijl de Franstalige bewoners van de stad in dezelfde stedenbouw een symbolische overweldiging van de verwarde bestaande stad door een totaal nieuwe, eentalig Franstalige stad konden zien. (Bemerk het verschil met onze Expo 58: ook die kondigde met klaroenstoten de moderniteit aan, maar symbolisch was het tegelijk de bevestiging - een van de laatste - van het Belgische feit en zijn 'gestelde lichamen'). De kunst in de metro, hoofdzakelijk in handen van Franstalige kunstenaars bevestigde verder het vooruitstrevende karakter van het nieuwe, Franstalige Montréal.

Een stad valt echter niet te beheersen door symbolische toe-eigeningen. Ze lokken steeds een tegenspraak uit. Hoe meer de Franstalige meerderheid de moderniteit als 'québécitude' claimde, hoe meer de symbolen ervan het voorwerp van virulent protest van de 'verliezers', in casu de Engelstaligen werd. In zekere zin schoot Montréal zich met zijn virulente verfransing ook in eigen voet, want veel bedrijven verruilden de stad als hoofdkwartier voor Toronto. Je ziet dan ook dat Montréal, een eiland dat ooit de droom koesterde om net als dat andere eiland, Manhattan, een plek van wereldbelang te worden, die droom nooit ten volle heeft kunnen realiseren. De stad maakt op meer dan één plaats een merkwaardig 'onaffe' indruk. De vernieuwing heeft nooit het volledige eiland kunnen beheersen.

Dat eiland is overigens ook net een maatje te groot: de congestie die Manhattan kenmerkt is in Montréal ver te zoeken. Ook de avant-gardistische aanspraken van de stad op cultureel gebied zijn nauwelijks gerealiseerd. De fixatie op de 'achterstand' van de Engelstaligen in eigen stad doet de Montréalais al eens uit het oog verliezen dat elders ter wereld de voorsprong soms mijlengroot is. Maar al die gemiste kansen en onvolkomen ontwikkelingen hebben ook een reuzengroot voordeel: Montréal is geen drukkookpan als New York, maar onbetwist wel een zeer diverse en aangename stad voor levensgenieters, ondanks het gure klimaat. Dat is alvast een bron van wederzijdse herkenning tussen Vlaanderen en Montréal.