Date 1998-11-19

Publication De Standaard

Performance(s)

Artist(s)

Company / Organization

Keywords vandenhovesbekaertsabessesverschaffelboekderconsarchitectuurbedenkingenoeuvrebekaert

Tijdeloze duurzaamheid: De gebouwde dromen van Charles Vandenhove

Een mediafiguur is de Luikse architect Charles Vandenhove nooit geweest. Dat belet niet dat hij ook buiten onze landsgrenzen een stevige reputatie geniet. In hartje Parijs bouwde hij recentelijk het Théâtre des Abesses. Een prima aanleiding om zijn oeuvre opnieuw onder de aandacht te brengen.

De Luikse architect Charls Vandenhove bouwde in hartje Montmartre, Parijs het Théâtre des Abesses (het tweede plateau van het Théâtre de la Ville). Ooit bevonden de belangrijkste werken van deze zwijgzame meester zich in en nabij Luik. De jongste jaren wordt hij echter vooral in Frankrijk en Nederland met - prestigieuze en/of grote - opdrachten bedacht. In België geniet hij, vooral aan de andere zijde van de taalgrens, nog heel wat erkenning, maar staat hij zeker niet meer in het centrum van de belangstelling. 'Charles Vandenhove: art & architecture' brengt ter gelegenheid van de bouw van het Parijse theater een overzicht van zijn werk, en brengt het daarmee weer onder de aandacht.

De opzet van dit drietalige boek is helaas nogal onduidelijk. Het wil zeker meer zijn dan een gelegenheidsboek over het theater: ruim de helft ervan is een beknopte oeuvrecatalogus, aangevuld met enkele korte (vreemd genoeg uitsluitend Engelse) toelichtingen. Bovendien behandelt maar een van de drie hoofdteksten in het boek, "Teatro des Abesses" van Bart Verschaffel, het theaterontwerp zelf.

De andere teksten van Geert Bekaert en Chris Dercon gebruiken dit ontwerp als opmaat voor meer algemene bedenkingen over het oeuvre. In zekere zin wordt de voorstelling van het theater zelfs verwaarloosd: het wordt wel gedocumenteerd in een uitgebreide fotoreportage, maar goed planmateriaal ontbreekt nagenoeg volkomen. Sterker, gegevens die een grote rol spelen in de argumentatie van Verschaffel, zoals de inplanting of verworpen ontwerpvarianten van het theater, vind je enkel achter in het boek, bij het oeuvreoverzicht, maar zonder enige vermelding van de afwijking ten opzichte van het opgetrokken gebouw.

Ook als oeuvrekritiek en overzicht valt het boek erg mager uit, ondanks de kwaliteit van de teksten. Enkel Dercons "Charles Vandenhove of La Galerie de la Toison d'Or" wordt accuraat ondersteund door het beeldmateriaal. Bij zijn analyse van het opvallende gebruik van kunst in de werken van Vandenhove krijg je op zijn minst onmiddellijk een beknopt overzicht daarvan.

Geert Bekaerts "Een architect in deze tijd" daarentegen, een bespreking van de ontwikkeling van het totale oeuvre, wordt door de andere teksten en hun fotodocumentatie gescheiden van het oeuvreoverzicht, zodat je de keuze hebt tussen voortdurend heen en weer bladeren, of je verlaten op de miniscule afbeeldingen bij de tekst zelf.

Bovendien vind je in het hele boek niet één detailtekening terug op een schaal die toelaat de soms buitengewone kwaliteit, ook grafisch, van Vandenhoves detaillering te appreciëren. De beknoptheid van de oeuvredocumentatie laat dat ook niet toe. Nochtans zou dat een sprekende verduidelijking zijn van Bekaerts bedenkingen over het belang van "metier" bij Vandenhove.

Dit gebrek aan een duidelijke opzet doet dit boek net iets te veel lijken op een vergaarbak van alles wat zonder veel moeite te vinden was over Vandenhove. De naam van een redacteur is trouwens nergens te vinden, de namen van de organisaties en firma's die het boek financierden daarentegen wel.

Maar genoeg gezeurd nu. Voor de geïnteresseerde lezer valt er in dit boek toch heel wat te rapen. Om te beginnen maakt dit boek het oeuvre van Vandenhove opnieuw toegankelijk. De belangrijke publicaties erover bij Mardaga zijn ondertussen alweer meer dan tien en twintig jaar oud, en sindsdien heeft Vandenhove uiteraard heel wat gebouwd. Bovendien bieden minstens twee van de drie teksten belangrijke sleutels voor de waardering van dit werk.

Geert Bekaert recapituleert veel van zijn vroegere bedenkingen over het werk en de ontwerphouding van Vandenhove in "Een architect in deze tijd". Hij gebruikt de gelijktijdige opening van Dominique Perreaults Bibliothèque Nationale en Vandenhoves theater als een opmaat om Vandenhove te situeren in het hedendaagse architectuurlandschap. Juister geformuleerd, om duidelijk te maken dat "hedendaagsheid" op zich in het werk van Vandenhove niets betekent, dat het werk zijn kracht ontleent aan "de roes van het métier" en gesitueerd is in "de continuïteit van de lange duur". Vergelijkingen met Rossi en Piano stellen boyendien Vandenhoves "weigering van elke vorm van cerebraliteit" in een scherp daglicht. Het gaat Vandenhove om de droom die zich in het bouwen zelf manifesteert.

Vanuit deze inleidende bedenkingen volgt dan een overzicht van de wijze waarop het oeuvre van Vandenhove zich heeft ontplooid in de loop der jaren. Zelfs de verrassende wending die het rond de tweede helft van de jaren zeventig nam, blijkt vanuit zijn algemene bedenkingen een haast logische stap. De restauratie van het zestiende-eeuwse "Hotel Torrentius" in Luik betekende immers de aanzet van een steeds duidelijker aanknopen bij het paradigma van de klassieke architectuur en de traditie van de Maaslandse architectuur. Deze architectuur blijkt op dezelfde wijze als Vandenhoves eigen werk betrokken te zijn op een "tijdeloze duurzaamheid".

Veel nieuwe inzichten formuleert Bekaert in deze tekst niet, maar ze vormt wel één uitstekende samenvatting van zijn subtiele benaderingen van wat er op het spel staat in het werk van Vandenhove.

De tekst van Bart Verschaffel vervolledigt Bekaerts beschouwingen op een interessante manier. Op het eerste gezicht concentreert hij zich in "Teatro des Abesses" uitsluitend op het architectuurobject zelf, middels een minutieuze lezing. Daarbij blijkt dadelijk, door vergelijking met de courante praktijk van theaterbouw, hoe uitzonderlijk Vandenhoves gebouw is.

Vandenhove bouwde een theater dat zowel in zijn opbouw als in zijn verhouding ten opzichte van de om- liggende stad direct verwijst naar het Italiaanse renaissancetheater. Door een toeval blijken de kunstwerken in de zaal het bovendien onmogelijk te maken om het licht in de zaal te doven, wat ze nog meer ongeschikt maakt voor het burgerlijke en/of hedendaagse theater. "Het gebeurt dat iets van vroeger het heden onverwacht binnenstapt, niet als een herinnering die uit het geheugen komt als uit de verte, maar direct en vanzelfsprekend, alsof het nooit is weggeweest."

Langs de analyse van het object komt Verschaffel zo onverwacht heel dicht in de buurt van Bekaerts gedachte van de "continuïteit van de lange duur" in Vandenhoves oeuvre.

Het prettige aan de tekst is dat hij vaak leest als een detective. In zijn speurtocht naar wat te zien valt in het gebouw, botst Verschaffel af en toe op merkwaardige ontwerpkeuzes, waar een minder aandachtige beschouwer weinig acht op slaat. Als een Holmes van de architectuur wijst hij bijvoorbeeld de moeilijk vanuit constructie of programma te verklaren gedrongenheid en beklemming van het foyer aan. De singulariteit van de ontwerpkeuze moet iets zeggen over de ontwerper, is de suggestie. Maar wijselijk laat hij de hermeneutiek ervan voor wat ze is.

Het resultaat voor de lezer-Watson is de verwachting dat er meer te vinden moet zijn. Zo begin je met hernieuwde belangstelling te kijken. Je vermoedt plots dat in dit werk, dat op het eerste gezicht zo conventioneel is, heel wat meer op het spel staat dan op het eerste gezicht lijkt. Dat (de droom van de) architectuur voor Vandenhove ook een noodzaak is, niet zomaar een meesterlijk kunstje.

Chris Dercons bijdrage "Charles Vandenhove of La Galerie de la Toison d'Or" over het gebruik van beeldende kunst als een vorm van decoratie bij Vandenhove heeft niet de helderheid en pertinentie van de twee andere teksten.

Het aanvullende interview van Irmeline Lebeer met Vandenhove (hoe weinig spraakzaam Vandenhove ook is) lijkt mij op z’n minst even boeiend. Dercons tekst leunt immers zo zwaar op een erg recent literatuurlijstje (waaronder Mark Wigleys White walls, designer dresses) en op orakelspreuken van Deleuze, dat je maar moeilijk de vinger kan leggen op wat hij precies wil zeggen.

De suggestie lijkt dat Vandenhove met zijn gebruik van beeldende kunst als decoratie een latente traditie, ook bij de modernen, nieuw leven inblaast, en daarmee zowel architectuur als beeldende kunsten een nieuwe ademruimte geeft. Hoe onorthodox dit idee ook is, het lijkt mij een boeiend uitgangspunt voor verdere overwegingen, maar het argument had mijns inziens veel gewonnen bij een meer precieze formulering. Charles Vandenhove: art & architecture, La Renaissance du Livre, Doornik, 320 blz., ISBN 2 8046 60012 2.